Baäl

Baäl (hebreeuws ba'al: heer, bezitter) is een bij de westsemitische volken gebruikelijke aanduiding voor de mannelijke godheid, die echter in Israël ook wel op Jahwe werd toegepast, zoals sommige bijbelplaatsen (Hos 2,15) en eigennamen (Esbaäl: 1Kr 8, 33) bewijzen. Ofschoon het OT wel spreekt van meerdere b.s (be'ālīm) blijkt uit de Amarnabrieven en de ugaritische teksten, dat het niet om lokaal gebonden goden gaat, maar om manifestaties van de ene B., die ook Hadad of Melkart wordt genoemd.

Een nadere bepaling kon een geografische aanduiding zijn, zoals bv. B.-Peor, of het karakter van een plaatselijke B. aangeven. Zo heet bv. de godheid van Sichem B.-Berith (de heer van de verbondssluiting; Ri 8, 33) en die van Ekron B.-Zebub (heer der vliegen; 2Kg 1,2), waarschijnlijk een verbastering van B.-Zebul (verheven? heer); vgl. Beëlzebul (Mt 10,25).

B. is de godheid die in verband wordt gebracht met onweer en vruchtbaarheid en als zodanig, ook in OTische teksten, naast de vrouwelijke godheid Asjera of Astarte verschijnt. Na de verovering van het land assimileerden de israëlitische stammen zich religieus hoe langer hoe meer met deze godsdienst van de vegetatie. Vandaar dat de profeten de aanduiding B. voor Jahwe gingen vermijden en de algemene naam de betekenis 'afgod' kreeg. De neerslag van de strijd tegen de verering van B. vindt men bv. in de Elia-cyclus (1Kg 17-19) waar verteld wordt van de strijd van de profeet tegen de B.-cultus die door Izebel in Israël was bevorderd. Deze strijd moest echter door latere profeten (Amos, Hosea) worden voortgezet en werd zelfs niet beslecht met de hervorming van Josia.

De rabbijnen plachten het woord B. als boset (schande) te lezen, zodat bv. de naam Esbaäl Isboseth ging luiden (2Sm 3,14). Hetzelfde gebruik vindt men in de LXX en bij Paulus (Rom 11,4).


Lit. M. J. Mulder, Baäl in het O.T. (Diss. Amsterdam 1962). [Beek]


Lijst van Goden