Suppiluliumas, naam van twee belangrijke hethitische koningen.
(1) Suppiluliumas I regeerde van ca. 1372 tot 1345 vC. Hij gaf na een terugval van de hethitische macht onder zijn voorganger(s), waarbij de hoofdstad door de Kaska-nomaden bedreigd werd en interne anatolische vijanden van alle kanten opdrongen, na een ongeveer twintigjarige periode van consolidatie van het rijk in Anatolië zelf gedurende het laatste decennium van zijn regering het hethitische Nieuwe Rijk zijn grootste buitenlandse machtsuitbreiding door Mit(t)anni uit te schakelen en belangrijke steunpunten van de egyptische invloedssfeer op de Egyptenaren te veroveren: Ugarit en Amurru gingen beide praktisch voorgoed van de egyptische invloedssfeer op die van de Hethieten over. Voor dit laatste decennium van de regering van S. beschikt men over belangrijk, divers bronnenmateriaal: de historische inleidingen van een aantal belangrijke staatsverdragen uit de hethitische hoofdstad, de documentatie uit het zuidelijk archief van Ugarit, de Amarna-correspondentie, de tekst van de 'Daden van S.' (een historische compositie uit de tijd van S.' zoon en - indirecte - opvolger Mursilis II) en hethitische koninklijke gebeden van Mursilis II. S. I muntte uit door een combinatie van behoedzaam politiek manoeuvreren vooraf, sterk militair optreden van de koning zelf en zijn legeraanvoerders op de beslissende momenten van de strijd, en een nauwgezet verzorgen van de bestuurlijke consolidatie na de militaire successen. Toch is S. er blijkens de teksten niet in geslaagd om in Anatolië op alle fronten rust en veiligheid te garanderen. Zowel het zuidwestelijke Arzawa als de noordelijke Kaska-nomaden bleven een voortdurende bedreiging vormen. In binnen- en buitenlandse politiek maakte S. een veelvuldig gebruik van het welbekende middel van de Amarna-periode om met behulp van dynastieke huwelijken politieke relaties te verstevigen; zo huwde hij een zuster aan Huqqanas van Azzi-Hayasa (Armenië) uit en twee dochters aan respectievelijk Mashuiluwas van Mira (een der Arzawa-staten) en Sattiwaza, de zoon van Tusratta van Mit(t)anni; zelf huwde hij met een babylonische prinses, terwijl gepoogd werd om een zoon van S., Zannanzas, als echtgenoot van een egyptische koningin-weduwe in Egypte op de troon te brengen.
Uit de bewoordingen van de 'Daden' komt S., zoon van de voorafgaande heerser, maar blijkens het eerste 'Pestgebed' van Mursilis II toch niet de aangewezen troonopvolger, naar voren als een op het moment van zijn vermoedelijk onregelmatig verlopen machtsovername reeds ervaren legeraanvoerder. Volgens recente onderzoekingen heeft hij aanvankelijk tezamen met Taduhepas, de echtgenote van Arnuwandas I, geregeerd. In het begin van zijn regering trachtte S. - blijkbaar tevergeefs - het hethitische gezag over Isuwa, het klassieke Sophene op de oostelijke oever van de Eufraat, te herstellen.
Zijn grote politieke tegenstander, Tusratta van Mit(t)anni, was op dat moment blijkbaar tegen hem opgewassen. Militaire en politieke successen blijken uit de verdragen met Huqqanas van Azzi-Hayasa (die een zuster van S. ten huwelijk ontving) en met Sunassuras van Kizzuwatna, die uit het kamp van Mit(t)anni naar dat van de Hethieten overging. Voordat hij een eerste veldtocht naar Syrië ondernam, sloot S. een overeenkomst met Artatama, een politieke rivaal van Tusratta van Mit(t)anni. Het verdrag met Huqqanas bezegelt een aspect van de interne anatolische consolidatie. De beide andere overeenkomsten preluderen op de militaire activiteiten tegen Mit(t)anni en Syrië. Vermoedelijk heeft S. tijdens het tweede decennium van zijn regering zijn zoon Telebinus in Kummanni (in Kizzuwatna) als locale heerser in een priesterlijke functie geïnstalleerd en daarmee de banden tussen Kizzuwatna en het hethitische kerngebied verstevigd. Het desbetreffende decreet staat op naam van S., van Hentis, zijn eerste echtgenote en de nieuwe koningin, en van Aruwandas, de kroonprins. In de eerste, grote syrische veldtocht trok S. zegevierend in het gebied tussen de Eufraat en de Middellandse Zee op, waarbij hij tot de Libanon doordrong. Sarrupsi van Nuhasse werd een hethitische vazal en de heersers van Amurru namen vermoedelijk reeds in deze tijd contacten met de hethitische koning op. Hoewel een tegenactie van Tusratta weinig concrete resultaten opleverde, was de situatie anderzijds ook ten gunste van S. nog niet tenvolle uitgekristalliseerd. Ugarit - onder de koningen Ammistamru I en Niqmaddu II - werd vooralsnog niet militair door de Hethieten bedreigd en bleef nog binnen de egyptische invloedssfeer. Ditzelfde geldt ook voor Byblos.
Tussen de eerste en de tweede fase van de verovering nam Amurru (niet slechts bekend uit een eigen dossier in het Amarna-archief, maar vooral ook uit de talloze klachten van de zijde van de koning van Byblos in diens brieven) een sleutelpositie in het locale politieke gebeuren in. De overgang van Ugarit naar het hethitische kamp ten tijde van Niqmaddu II gedurende de volgende fase werd ingeleid door een verdrag tussen van Amurru en Niqmaddu II van Ugarit. Op een breder, internationaal vlak versterkte S. zijn positie door een tweede huwelijk met een babylonische prinses, die als Tawan(n)annas in Hattusa aan de regering deelgenomen heeft.
De tweede fase ving aan met een ditmaal voor S. succesvol verlopen veldtocht naar Isuwa. Via Alse, Kutmar en Suta trok S. naar de door Tusratta verlaten hoofdstad van Mit(t)anni, Wassukanni. Vandaar ging hij door naar Syrië en bracht hij een groot aantal staten meer definitief binnen zijn machtsbereik, nl. Aleppo, Kukis (met de hoofdstad Alalach), Niya, Arahtu, Qatna, Nuhasse en Kinza-Kades.
Karkemis, en Amurru worden in de beschrijving van de veldtocht niet vermeld. Karkemis zou pas in de derde fase van de strijd veroverd worden. Amurru bevond zich vermoedelijk reeds officieus in het hethitische kamp. Ugarit werd in deze tijd middels een officieel vazalverdrag in de hethitische invloedssfeer opgenomen. De uitschakeling van Mit(t)anni werkte vooralsnog ten voordele van Alse en het opkomende Assyrië van Assurubalit. De hethitische machtsuitbreiding maakte een toekomstig conflict met Egypte vrijwel onvermijdelijk. Niet slechts het vazalverdrag met Ugarit, maar ook de al dan niet vrijwillige interventie van S. in Kinza-Kades en het feit dat de veldtocht pas in de streek van Damascus beëindigd werd, betekenden evenzovele duidelijke inbreuken op de egyptische invloedssfeer. Door middel van Aitakama van Kinza-Kades infiltreerden de Hethieten indirect in egyptisch gebied, zoals zij ook Aziru van Amurru op een dergelijke manier gebruikten.
Gedurende het verloop van de derde fase der veroveringen werd blijkens het tweede 'Pestgebed' van Mursilis II met een hethitische overval op Amqa het oude Kurustama-verdrag met Egypte verbroken en Egypte direct in de strijd betrokken. Het tweede centrum van de gevechtshandelingen lag bij Karkernis op het Eufraat-front, dat in de aanvang van de derde fase door Telebinus aangevallen werd. In een kennelijk gecoördineerde reactie vielen de Hurrieten vervolgens een achtergebleven krijgsmacht onder Lupakkis bij Murmuriga aan, terwijl de Egyptenaren bij Kades verloren terrein trachtten te herwinnen. Arnuwandas, de kroonprins, en Zidas, een broer van S. I, versloegen daarna de Hurrieten bij Murmuriga. S. belegerde vervolgens de stad Karkemis, terwijl Lupakkis en Tarhuntazalmas vanuit de omgeving van Karkemis op de boven reeds genoemde veldtocht naar Amqa gezonden werden. Zowel Lupakkis als Zidas worden behalve in de hethitische bronnen ook in Amarnabrieven vermeld. In deze tijd stierf de egyptische farao van dat moment. De onderhandelingen tussen S. en de egyptische koningin-weduwe, die de hethitische koning om een zoon als echtgenoot en troonopvolger vroeg, liepen uit tot in de volgende lente. In de tussentijd werd Karkemis veroverd. Na de moord op Zannanzas, de hethitische prins, die uiteindelijk naar Egypte gezonden werd, en een hernieuwde aanval op Amqa, brak onder de meegevoerde krijgsgevangenen de plaag uit, die Anatolië gedurende de volgende twee decennia tot ver in de regering van Mursilis II bij vlagen teisteren zou. De bestuurlijke consolidatie van de nieuwe status quo kwam tot uitdrukking in de installatie van twee hethitische prinsen als onderkoningen in respectievelijk Aleppo (Telebinus) en Karkemis (Piyassilis = Sarri-Kusuh). De laatste bracht Sattiwaza, een zoon van Tusratta, die na bij een opstand tegen zijn vader betrokken geweest te zijn en naar Babylon gevlucht te zijn zijn heil bij S. in Anatolië gezocht had en door een huwelijk met een dochter van S. in de hethitische koninklijke familie was opgenomen, in Wassukanni als hethitische vazal op de troon. Het lijkt het meest waarschijnlijk dat het vazalverdrag met Aziru van Amurru, dat diens overgang naar het hethitische kamp definitief bezegelt en een officieel karakter geeft, uit de laatste regeringsjaren van S. I stamt, toen nieuwe problemen in Anatolië zelf militaire activiteiten van S. in het kernland vergden.
Hoewel een precieze historische reconstructie nog
tal van problemen biedt, die niet in de laatste plaats
veroorzaakt worden door onzekere punten op chronologisch
gebied aan de egyptische kant (het eventuele
coregentschap van Akhenaten, de vraag of de
egyptische koningin-weduwe die S. I om een prins
als gemaal en farao vraagt, weduwe van Echnaton
of Tutanchamon geweest is), laten de hethitische en
ugaritische gegevens bovenstaande schets in hoofdlijnen
toe. Voor het totaal van de regering van S. I
vormt de tekst van de 'Daden', zoals verhaald in
opdracht van Mursilis II, de belangrijkste bron.
Toch heeft blijkens recente tekstvondsten ook S.
zelf zijn regering laten beschrijven. Dit nieuwe gegeven
vraagt om een vergelijking tussen beide bronnen
waar zij elkaar overlappen, en om een herwaardering
van functie en opbouw van de tekst uit de
tijd van zijn zoon.
Lit. A. Goetze, The Struggle for the Domination of Syria
(CAH II, Chapter XVII). - K. A. Kitchen, Suppiluliuma
and the Amarna Pharaohs (Liverpool 1962). H. Otten,
Fischer Weltgeschichte 3, 140-150. E. Laroche, Catalogue
des textes hittites (Paris 1971) nrs. 40-53, 253. F. Cornelius,
Geschichte der Hethiter (Darmstadt 1973) 136-172.
(2) Suppiluliumas II, de laatste thans bekende hethitische koning van het Nieuwe Rijk (ca. 1220-1200 vC), tijdgenoot van Talmi-Tesub van Karkemis en Ammurapi van Ugarit. S. II, wiens naam in afwijking van die van zijn eerdere naamgenoot en voorvader soms als Suppiluliyamas geschreven wordt, was een broer van Arnuwandas III en is van een beperkt aantal spijkerschriftteksten, van de hiëroglyfische Nisantas-inscriptie en van een aantal zegelafdrukken bekend. De aan zijn regeringsperiode toegeschreven teksten bevatten wellicht enkele indicaties voor een interne desintegratie van het rijk en voor politieke en militaire problemen met een buitenlandse vijand als Assyrië, die beide goed zouden passen in het beeld dat hij de laatste in de hoofdstad residerende hethitische koning geweest zou zijn. Zijn plaats in de opeenvolging van hethitische heersers wordt zeker gesteld door spijkerschriftteksten en bevestigd door de Nisantas-inscriptie.
Zowel op de citadel van de hoofdstad als in de grote tempel I duiden de van hem afkomstige zegelafdrukken op een tijdens zijn regering opgetreden gewelddadige vernietiging door middel van grote branden van de symbolen van de hethitische staatsmacht. De precieze omstandigheden van de branden waaraan paleis en tempels in de hoofdstad ten prooi vielen, zijn nog niet verklaard, terwijl ook de exacte datering van deze gebeurtenissen hier en verwante gebeurtenissen op sommige plaatsen elders in Anatolië nog niet vaststaat. Vooralsnog mag men niet uitsluiten dat leden van de koninklijke familie naar elders gevlucht zijn.
KBo XII 38, een tablet, waarop twee teksten gecombineerd
voorkomen, is historisch gesproken
onder het tekstmateriaal in spijkerschrift het meest
belangwekkend: de eerste tekst van dit tablet geeft
de inhoud weer van een op een standbeeld van
Tudhaliyas IV (?) geschreven inscriptie, waarin deze
aan een overwinning op Alasiya
(Cyprus) refereert,
en wordt vervolgd met een postscriptum van
S. II, waarin hij vermeldt dat hij de tekst op het
beeld heeft laten plaatsen en dit beeld in een bijzondere
instelling (een mausoleum ?) een plaats
heeft gegeven; de tweede tekst beschrijft een latere,
eigen overwinning van S. II op Alasiya (Cyprus), waarbij
driemaal een zeeslag plaats vond, voordat een overwinning
te land volgde, en handelt vervolgens over
dezelfde instelling waarover reeds in het postscriptum
gesproken werd. Niet slechts deze betrekkingen
met Alasiya (uit ander hethitisch materiaal als
vindplaats van koper en verbanningsoord van aanzienlijken
bekend) zijn belangwekkend, maar tevens
is het opvallend dat S. II maatregelen neemt om de
nagedachtenis van zijn vader te eren. Dit kan als
een indicatie worden opgevat dat zijn broer Arnuwandas
III slechts kort geregeerd heeft en dat
beide composities uit het begin van de regering van
S. II moeten stammen.
Lit. E. Laroche, Suppiluliuma II (RA 47, 1953, 70-78). H.
Otten, Neue Quellen zum Ausklang des Hethitischen Reiches
(MDOG 94, 1963, 1-23). Id., Zum Ende des Hethiterreiches
aufgrund der Boëazköy-Texte en K. Bittel, Das Ende des
Hethiterreiches aufgrund archäologischer Zeugnisse (Jahresbericht
des Instituts für Vorgeschichte der Universität Frankfurt
1976, 22-35 en 36-56). H. G. Güterbock, The Hittite Conquest
of Cyprus Reconsidered (JNES 26, 1967, 74-81). E.
Laroche, Catalogue des textes hittites (Paris 1971) nrs. 121-126.
[Houwink
ten Cate]