Jozua (hebr. jehōšūa' = JHWH redt) is een naam, die door verschillende personen in het OT gedragen werd, maar de meest bekende is J. de zoon van Nun (LXX Ἰησοῦς υἱὸς Ναυὴ, Vg Iosue filius Nun), uit de stam Efraïm (Nm 13,8), die een rol speelt in de bijbelse geschiedenis als dienaar, begeleider en opvolger van Mozes. Zijn eerste optreden wordt vermeld in de strijd tegen Amalek tijdens de woestijnperiode (Ex 17). Hij was één der twaalf verspieders, die Kanaän verkenden en werd naast Kaleb onderscheiden wegens zijn aanmoediging het land te veroveren waar de overige tien zich hadden laten ontmoedigen (Nm 13-14). Hij werd door Mozes als zijn opvolger aangewezen (Nm 27 ,15-23) en als zodanig trad hij op na diens dood (Dt 31,14-23).
Hierna wordt hij beschreven als de aanvoerder van geheel Israël dat na aanvankelijk mislukte pogingen in het zuiden via het Overjordaanse in Kanaän binnendrong.
De gegevens worden gedeeltelijk verstrekt door de pentateuch (Nm 14,44v, 20,14-21,35, Dt 1,19-46, 2,1-3,20). De stammen Ruben, Gad en half Manasse kregen hun gebied in het Overjordaanse toebedeeld onder voorwaarde dat zij eerst zouden meehelpen bij de verovering van Kanaän.
Voor het vervolg van J.'s optreden zijn we aangewezen op het boek Joz, dat hem tekent als de ideale redder van Israël, die nooit op eigen initiatief handelt en slechts luistert naar de stem van JHWH. In een geregelde volgorde vertelt Joz 1-12 hoe de verovering is verlopen met als hoogtepunten de inname van Jericho, het verbond met de Gibeonieten en de overwinning op Jabin van Hazor. Daarna speelde J. nog een rol bij de verdeling van het land onder de verschillende stammen en hun clans.
De belangrijkste functie kreeg J. toebedeeld aan het einde van zijn leven, toen hij na een afscheidsrede (waarin alle motieven van het naar hem genoemde boek nog eens herhaald worden) de stammen van Israël in Sichem tezamen bond rondom de verering van JHWH en de gehoorzaamheid aan diens wet (Joz 24).
Daar we voortdurend te maken hebben met de
godsdienstige belichting van een figuur uit de prille
begintijd van Israëls volksbestaan, vastgelegd in een
jonge literatuur, is het onmogelijk een historisch
betrouwbaar beeld van J. op te roepen. De dateringsproblematiek
is dezelfde als die van de uittocht en
intocht en ook daarover laat de archeologie ondanks
de indrukwekkende opgravingen van Jericho, Debir,
Betel, Lakis en Hasor geen helder licht schijnen.
J. kreeg als erfdeel de stad Timnat-serach (15 km
ten zuidoosten van Betel); daar stierf hij en werd hij
begraven (Joz 19,50, 24,29v) en volgens Alt was de
geringe betekenis van deze plaats het enige betrouwbare
historische aanknopingspunt met betrekking
tot J., die een belangrijke rol kan hebben gespeeld
maar daardoor ook een typische betrekkingsfiguur
werd, die verhalen van elders aantrok en inzet
werd van een theologische interpretatie.
Lit. A. Alt, Josua (KS 1, München 1953, 176-192). G. E.
Mendenhall, The Hebrew Conquest of Palestine (BA 25,
1962, 66-87). J. G. Vink, The Date and Origin of the Priestly
Code in the OT (OTS 15, 1969, 63-80). J. N. M. Wijngaards,
The Dramatization of Salvific History in the Deuteronomic
Schools (OTS 16, 1969). - M. A. Beek, Josua und Retterideal
(Near Eastern Studies in Honor of W. F. Albright,
1971, 35-42).
[Beek]