Christus (χριστός: gezalfde), vertaling van het aram. mešīhā en het hebr. māšīah, d.i. messias. In het OT wordt naast de hogepriester (Lv 4,3.5.16; 6, 15 enz.) ook de regerende vorst de gezalfde (van Jahwe) genoemd (1Sm 12,3.5; 24,7.11; 2Sm 19,22; 23,1; Kl 4,20; Js 45,1). Ook de Ps spreken herhaaldelijk van de gezalfde (2,2; 18,51; 20,7; 28,8; 84, 10; 89,39.52; 132,10.17), waarmee in elk geval óók de afstammeling van het regerende davidische huis bedoeld is. Naarmate dit koningschap echter in verval geraakt, rijst de figuur van een bovenmenselijke, ideale koning op en krijgen deze zelfde psalmplaatsen een nieuwe interpretatie. Voor de achtergrond en ontwikkeling van deze idee messias.
De leerlingen, die in Jezus
de messias erkenden
(Jo 1,41; 4,25; 20,31; Mt 16,16 e.p.), voegden
deze titel aan zijn naam toe. De hellenistische gemeenten,
die de betekenis van de titel niet aanvoelden,
maakten er een tweede eigennaam van: Jezus
Christus, Christus Jezus, of: Jezus die Christus genoemd
wordt (Hand 9,34; 5,42; Mt 1,16; 27,17
enz.). Tenslotte werd Ch. een zelfstandige eigennaam
vooral van de verheerlijkte Kyrios (Rom
6,4.8v; 8,17; 9,3; 1Pt 1,11 enz.).
Lit. O. Eissfeldt/J. Kollwitz (RAC 1, 1250-1262). StB 1,
7-11. S. Vernon McCasland, Christ Jesus (JBL 65, 1946,
377-383). W. C. van Unnik, Jesus the Christ (NTSt 8, 1962,
101-116).
[Bouwman]