Jezus van Nazaret



Christus Militans uit de kapel van de aartsbisschop van Ravenna (500 nC)
(I) Biografisch onderzoek. Vita Christi scribi nequit (het leven van C. kan niet geschreven worden): deze in 1874 nog onbewezen bewering van Harnack werd in 1906 bewaarheid door het werk van A. Schweizer. Zijn boek is de grafrede op de 'Leben-Jesu-Forschung', die twee eeuwen lang, van Reimarus tot Wrede, de wetenschap had beziggehouden. Niet tevergeefs overigens, want verschillende verworvenheden van dit onderzoek gelden nog steeds: de voorkeur voor de synoptici boven Johannes; de twee-bronnen theorie, die naast Marcus een anonyme bron (Q) voor Matteüs en Lucas postuleert; in mindere mate de theorie van een oer-Marcus en een proto-Lucas. Maar het historisch onderzoek als zodanig liep vast op de ontdekking, dat de synoptische evv bestaan uit onafhankelijk overgeleverde perikopen, die door de redacteuren in een kader geplaatst zijn. Dit kader heeft voor het biografisch onderzoek geen enkele waarde (K. L. Schmidt). Bovendien bleek steeds meer, dat ook deze afzonderlijke perikopen in meer of mindere mate het resultaat waren van de gelovige interpretatie van de christelijke gemeente. De evv zijn geen historisch verslag van het leven van J., maar de neerslag van de verkondiging over J. Tot deze conclusie kwam het vormhistorisch onderzoek, kortweg 'Formgeschichte' (FG) genoemd, rond 1920 (Bultmann, Dibelius). De FG bestudeert daarom niet langer de geschiedenis van J., maar de ontwikkeling van het kerygma, de verkondiging van de Christus. Slechts enkele nabloeiers (Goguel, Stauffer, Taylor) hebben zich sindsdien nog aan een leven van J. gewaagd naast de schrijvers van apologetische werken als van L. de Grandmaison, J. Lebreton, G. Ricciotti e.a. Rond 1950 treedt binnen de kring van de leerlingen van Bultmann een reactie op tegen de extreme EG. Inderdaad, zo zegt men, zijn de evv een stuk gelovige interpretatie, maar een interpretatie van feiten. En deze feiten zijn tot op zekere hoogte te reconstrueren. De inhoud van het oerchristelijke kerygma luidt: 'Deze J. is de Christus', waarbij onder het 'deze' een heel concreet beeld van J. schuilgaat. Het onderzoek richt zich vooral op de christologische titels (Messias, Zoon Gods, Mensenzoon, Dienaar Gods) en op de eschatologische verwachting. De resultaten van de EG zijn echter niet meer ongedaan te maken. Er heeft eerder een accentverschuiving plaats: interpreteerde men vroeger de historische J. met behulp van het oerchristelijke kerygma, tegenwoordig onderzoekt men de geschiedenis van het kerygma met behulp van de historische J. (E. Fuchs).

(A) Bronnen. Naast de genoemde evv beschikken we over weinig materiaal voor de biografie van J. Of Paulus J. persoonlijk gekend heeft, is onzeker (vgl. 2Cor 5,16). In elk geval vermeldt hij in zijn brieven slechts de hoofdfeiten: zijn geboorte uit een vrouw (Gal 4,4) en uit de stam van David (Rom 1,3); de instelling van het avondmaal (1Cor 1,23-25); zijn dood aan een kruis (Gal 3,1.13; 1Cor 2,2) en zijn begrafenis (1Cor 15,4). Even schaars zijn de buitenbijbelse documenten. De rabbijnse literatuur (Klausner 55v) bevestigt de historiciteit van de persoon, maar is voor het overige van geen waarde. Jos. vermeldt de marteldood van Jacobus, 'een broer van J., die Christus genoemd wordt' (Ant. 20,9,1; vgl. Eusebius, Hist. eccl. 2,23,21). De lange passage in Ant. 18,3,3, waarin sprake is van de wonderen en de verrijzenis, is een christelijke interpolatie. Voorts beschikken we nog over drie latijnse teksten. Tacitus vermeldt, dat de martelaren onder Nero christiani genoemd worden naar Christus, die onder Pontius Pilatus gekruisigd werd (Ann. 15,44). Plinius de Jongere maakt in een brief aan Trajanus gewag van de goddelijke verering die Christus ten deel valt (Epist. 10,96). Onzeker is de mededeling van Suetonius, dat Claudius de Joden uit Rome verdreef, omdat zij onder aanvoering van een zekere Chrestos in opstand waren gekomen (Vita Claudii 25,4). De agrapha bevatten mogelijkerwijs authentieke gezegden van Jezus, maar leveren ons geen gegevens over zijn leven. De apocriefen zijn eerder een poging om de historische leemtes op te vullen en zijn hoogstens een weerspiegeling van het contemporaine denken over J.

(B) Chronologie. J. is volgens de evv geboren vóór de dood van Herodes de Grote (Mt 2,1; Lc 1,5). Deze stierf in de lente van het jaar 750 der romeinse jaartelling (4 vC). Volgens Lc 3,1 begon Johannes de Doper zijn optreden in het 15e regeringsjaar van Tiberius (28 nC) en was J. toen ongeveer 30 jaar (Lc 3,23). Deze opgave laat enige speling toe. Bovendien weten we niet hoeveel tijd er verlopen is tussen het optreden van Johannes en dat van J. Als waarschijnlijk geboortejaar neemt men tegenwoodig 7 of 6 vóór Chr. aan. (Onze huidige jaartelling gaat terug op de foutieve reconstructie van de monnik Dionysius Exiguus uit 525). Het openbaar optreden moet één of twee jaar en enkele maanden geduurd hebben. Het ev van Johannes vermeldt nl. drie Paasfeesten (2,13.23; 6,4; 11,55); de synoptici hebben alleen het ene Paasfeest van het sterven. Beide gegevens zijn theologisch gekleurd. Volgens Jo is J. het ware paaslam (Jo 1,29.36; 19,36); volgens Me 3,6 staat de joodse overheid van het begin af J. naar het leven en kan hij dus het vijandige Jeruzalem niet binnen vóór het einde van zijn leven. Ook de datum van de dood is onzeker. J. stierf onder Pontius Pilatus, dus tussen 26 en 36 nC. Volgens alle evv stierf hij op een vrijdag. Maar volgens Jo 18,28 en 19,14 was dat daags voor Pasen (14 Nisan), volgens de synoptici echter op Pasen zelf (15 Nisan).

Het is mogelijk, dat hier twee verschillende tijdrekeningen gevolgd worden (avondmaal), maar het kan ook zijn, dat er theologische motieven in het spel zijn. De Paasdata zijn in elk geval niet te reconstrueren, zodat het jaar van de dood nooit met zekerheid vast te stellen is. Als mogelijke data komen 30 en 33 nC in aanmerking. Wegens Lc 3,23 geeft men de voorkeur aan het jaar 30. J. zou dan ongeveer 36 jaar geworden zijn.

(II) Leven en leer. Zoals reeds is opgemerkt hebben de evv geen interesse in biografische gegevens. Zij vermelden niets over het uiterlijk van J., zijn karakter en levensgewoonten. Zijn afstamming van David is op de eerste plaats een theologoumenon (Rom 1,3; 2Tim 2,8) en wordt door de twee stambomen op verschillende wijze aangetoond (Mt 1,1vv; Lc 3, 23vv). Volgens de oudste berichten stamt J. uit Nazaret (Mc 6,1). Zijn toenaam 'Nazarener' bevestigt dit (Mc 1,24; 10,47; 14,67; 16,6). Betlehem als geboorteplaats wordt vermeld in het kindsheidevangelie en heeft daar een theologische functie (Mt 1,17; 2,6; Lc 1,32; 2,4). Volgens Mt wonen zijn ouders in Betlehem en komen zij via Egypte naar Nazaret; volgens Lc worden zij door een volkstelling gedwongen naar Betlehem te vertrekken en keren zij vervolgens naar Nazaret terug. Het optreden van J. speelt zich voornamelijk af binnen de grenzen van Palestina en met name in Galilea.

Hoewel ook dit een theologisch motief is (Mt 4,15v), bewijzen de rol van Kafarnaüm en de herkomst van de eerste volgelingen, dat dit een historisch gegeven is. Dit geldt niet voor het langdurige optreden in Samaria, dat Lc 9,51-18,35 verhaalt. Hoewel ook Jo 4 een bezoek aan Samaria vermeldt, is het duidelijk, dat Lc de reis die ook Mc 10,1 meedeelt om theologische en literaire redenen heeft uitgebreid. De intocht in Jeruzalern kan bedoeld zijn om een beslissing te forceren, maar mag niet politiek geinterpreteerd worden (Brandon). De politieke verhoudingen komen in de evv slechts marginaal aan de orde en waar ze direct als probleem gesteld worden (Mc 12,13vv), geeft J. een ontwijkend antwoord. Nog minder mag men J. tot de groep van Qumran rekenen (Lehmann). Terwijl de secte van Qumran de komst van het Rijk Gods probeert te verhaasten door strenge beleving van de wet en gekenmerkt wordt door haat tegen de 'zonen van de duisternis', belooft J. juist het Rijk aan hen, die volgens de gangbare religieuze overtuiging uitgesloten zijn, zoals tollenaars, zondaars, armen en gebrekkigen. De centrale gedachte van zijn leer is het geloof in God als Vader, die alle mensen liefheeft, ongeacht hun afkomst of religieuze kwaliteiten. Hij ontmaskert de ideologie, dat het lijden een gevolg is van de zonde en dat de lijdende mens dus een zondaar moet zijn. Dit protest tegen de heersende religieuze overtuigingen werd zijn ondergang en tekent hem tevens als een authentiek profetische gestalte, die niet uit het contemporaine denken te verklaren is. Hoewel hij door de Romeinen ter dood is gebracht (de kruisiging is geen joodse vorm van terechtstelling), hebben de religieuze leiders zeker mede de hand gehad in zijn dood. Hoe de wederzijdse verantwoordelijkheden liggen, is echter niet meer vast te stellen. Voor de christenen betekent zijn dood de uitdrukking van trouw aan zijn verlossende boodschap. Het geloof in zijn verrijzenis betekent voor hen, dat God hem als profeet heeft gerechtvaardigd (Hand 7 ,52) en daarmee zijn boodschap van verlossing heeft gevestigd.


Lit. algemeen: J. Lebreton (DES 4, 966-1073). L. Cerfaux (ib. 5, 200-228). W. Foerster (ThW 3, 1081-1094). H. Conzelmann (RGG3 3, 619-653). B. Rigaux, L'historicité de Jésus devant Pexégèse récente (RB 65, 1958, 481-522). W. G. Kümmel, Das NT im 20. Jahrhundert (Stuttgart 1970).

Ad (I): W. Wrede, Das Messiasgeheimnis in den Evangelien (Göttingen 1901). A. Schweizer, Vom Reimarus zu Wrede. Eine Geschichte der Leben-Jesu-Forschung (Tübingen 1906); 2e druk: Geschichte der Leben-Jesu-Forschung (Tübingen 1913; München/Hamburg 1966). K. L. Schmidt, Der Rahmen der Geschichte Jesu (Berlin 1919 = Darmstadt 1969). R. Bultmann, Jesus (Tübingen 1926; München/Hamburg ²1965). L. de Grandmaison, Jésus Christ (Paris 1931). J. Lebreton, La vie et l'enseignement de Jésus-Christ, notre Seigneur (Paris 1931). M. Dibelius, Jesus² (Berlin 1949). G. Ricciotti, Leven van Jezus (Utrecht/Brusse1 1949). M. Goguel, Jésus² (Paris 1950). V. Taylor, The Life and Ministry of Jesus (London 1954). F. Mussner, Der historische Jesus und der Christus des Glaubens (BZ 1, 1957, 257-275). E. Stauffer, Jerusalem und Rom; Jesus: Gestalt und Geschichte; Die Botschaft Jesu (Bern 1957/59). E. Käsemann, Das Problem des historischen Jesus: Exeg. Versuche und Besinnungen I (Tübingen 1960) 187-214. H. Ristow/K. Matthiae, Der hist. Jesus und der kerygmatische Christus² (Berlin 1961). X. Léon- Dufour, Les évangiles et l'historicité de Jésus (Paris 1963). G. Schreiner, De historische Jezus en de kerugmatische Christus (Bijdragen 24, 1963, 241-279). E. Fuchs, Zur Frage nach dem historischen Jesus² (Tübingen 1965). W. Trilling, Fragen zur Geschichtlichkeit Jesu (Düsseldorf 1966).

Ad (IA): M. Dibelius, Die Formgeschichte des Evangeliums² (Tübingen 1933). J. Klausner, Jesus von Nazareth³ (Jerusalem 1952). H. Köster, Die ausserkanonischen Herrenworte als Produkte der christlichen Gemeinde (ZNW 48, 1957, 220-237). R. Bultmann, Die Geschichte der synoptischen Tradition (Göttingen 1964). Id., Die Bedeutung des geschichtlichen Jesus für die Theologie des Paulus: Glauben und Verstehen 15 (Tübingen 1964) 188-213. J. Jeremias, Kennzeichen der ipsissima vox Jesu: Abba (Göttingen 1966) 145-152.

Ad (IB): U. Holzmeister, Chronologia vitae Christi (Roma 1933). H. U. Instinsky, Das Jahr der Geburt Christi (census) (München 1957). J. Blinzler, Qumran-Kalender und Passionsgeschichte (ZNW 49, 1958, 238-251). J. A. Walter, The Chronology of the Passion Week (JBL 77, 1958, 116-122).

Ad (II): J. Blinzler, Der Prozess Jesu³ (Regensburg 1960). H. Conzelmann, Die Mitte der Zeit (Tübingen 1962). S. G. F. Brandon, The Trial of Jesus of Nazareth (London 1968). H. v. d. Kwaak, Het proces van Jesus (Assen 1969). E. Bammel (ed.), The Trial of Jesus (Festschr. C. F. D. Moule, London 1970). J. Lehmann, Jezus-rapport (Deventer 1971). [Bouwman]


Afkortingen Lijst van Namen