(I) Zoals blijkt uit het instellingsverhaal (Mt 26,20-30; Mc 14,17-26; Lc 22,14-20; 1 Cor 11,23-25) is het a. rond het midden van de 1e eeuw reeds een liturgische viering. Het verhaal is nl. overgenomen uit de liturgie zoals bv. blijkt uit de doublures Mt26,26/Mc 14,22 en Mt26,21/Mc 14,18 en uit de verandering van ὑπὲρ / περὶ πολλῶν (Mt/ Me) in ὑπὲρ ὑμῶν (Lc/Paulus). De parallelliserende invloed van de liturgie is het sterkst merkbaar bij Mt/Mc, zodat men zou moeten concluderen, dat deze tekstvorm jonger is. Op grond van de arameïsmen komen anderen (J. Jeremias, P. Benoit) tot de conclusie, dat Mt/Mc ouder is dan Lc/Paulus.
(II) Blijkens 1Cor 11 en Didache 9v was het a. verbonden met een agape. Sporen hiervan vindt men ook bij Lc (22,20) en Paulus (1Cor 11,25). Deze maaltijd schijnt de voortzetting te zijn van het joodse paasmaal. Volgens de synoptische evangeliën vierde Jezus nl. het a. in het kader van het pascha, zodat hij dus op het paasfeest gekruisigd werd. Volgens Jo 18,28; 19,31 stierf hij daarentegen daags voor pasen. Mogelijk heeft Jo de datum van Jezus' dood om theologische redenen verplaatst, zodat zijn dood samenviel met het slactuen van de paaslammeren (vgl. Jo 19,14). Dit is waarschijnlijker dan dat de synoptici de datum verplaatst hebben om het a. tot een paasmaal te kunnen maken, want het pascha speelt in hun verhaal geen rol. Volgens A. Jaubert (La date de la Cène, Par is 1957) vierde Jezus het a. op dinsdagavond volgens de oude zonnekalender, die ook in Qumran gebruikt werd, terwijl het officiële jodendom het pascha vierde volgens de maankalender op vrijdagavond.
(III) in de verklaring van het instellingsverhaal lopen de opvattingen ver uiteen. Vrij algemeen houdt men, dat het a. een 'Umstiftung' was van het pascha, waarbij de haggada bij de ongedesemde broden en de 'beker der zegening' (3e beker) vervangen werd door de woorden 'Dit is mijn lichaam enz.'. Verder staat het wel vast, dat Jezus daarbij een profetische handeling voltrok, zoals bv. Ezechiël deed (Ez 4,1 vv), en daardoor zijn verlossingsdood symbolisch tegenwoordig stelde. Eveneens staat het vast, dat het herhalingsbevel 'Doet dit ter gedachtenis aan mij' evenals Ex 12,14 de bedoeling had, de bekrachtiging van het Nieuwe Verbond in de toekomst te doen herhalen door de tegenwoordigstelling van het verbondsoffer.
(IV) Hoever deze vereenzelviging van het a. met het
historische kruisoffer gaat, is evenwel uit de synoptische
evangeliën niet met zekerheid vast te stellen.
Meer inzicht daarin geeft ons de latere theologische
bezinning van Paulus en Johannes. Volgens Paulus
(1Cor 11,26) is de viering van het a. een proclamatie
van de dood van Christus, waardoor deze
dood de deelnemers aan het a. gewordt. Het is een
gemeenschap met het lichaam en bloed van Christus
(1Cor 10,17), waardoor de deelnemers deelachtig
worden aan het offer en zo ook onderling tot één
lichaam worden (1Cor 10,17). In Jo 6,51-58 gaat
deze vereenzelviging zover, dat velen zich ergeren
en zich van de Heer verwijderen (Jo 6,61.66). Of het
broodbreken in Hand 2,42.46; 20,7.11 een viering
van het a. is, wordt betwijfeld. Volgens sommigen
zijn deze maaltijden een gedachtenis aan de maaltijden
met de Heer (Lietzmann) of met de verrezen
Kyrios (Cullmann). De herinnering aan het kruisoffer
zou hierbij aanvankelijk geheel niet of hoogstens
slechts op de achtergrond aanwezig zijn geweest.
Zoveel is zeker, dat het element van het
eschatologische vreugde, dat in Hand 2,46 duidelijk
aanwezig is, van het begin af met het a. verbonden
is geweest. Hierop wijst de toespeling op het
messiaanse maal, die vooral in het verhaal van Le
duidelijk aanwezig is (Lc 22,16-18; vgl. Mt 26,29 =
Mc 14,25).
Lit. J. Behm (ThW 3, 726-743). L. Goppelt (ib. 6, 153-156).
E. Schweizer (RGG 1, 10-21).-J.Betz, Die Eucharistie in der
Zeit der griechischen Väter (Freiburg I955vv). O. Cullmann,
Urchristentum und Gottesdienst³ (Basel/Zürich 1956). A. J.
B. Higgins, The Lord's Supper (Loncton 1960). J. Jeremias,
Die Abendmahlsworte Jesu³ (Göttingen 1960). J. Leenhardt,
Le sacrement de la sainte cène (Neuchâtel/Paris 1948). H.
Lietzmann, Messe und Herrenmahl (Bonn 1926; engelse vertaling:
D. Greeve/R. Richardson, Leiden 1953vv). P. Neuenzeit,
Das Herrenmahl (München 1960). H. Schürmann, Der
Paschamahlbericht Lk 22, (7-14) 15-18 (Neutest. Abh. 19, 5,
Münster 1953). Id., Der Einsetzungsbericht Lk 22, 19-20 (ib.
20, 4, ib. 1955).
[Bouwman]