Qumran

kaartQumran (arabisch hirbet qumrān), beroemde ruïnenheuvel in Palestina, gelegen in de Woestijn van Juda aan de westelijke oever van de Dode Zee ca. 13 km ten zuiden van Jericho.

(I) Handschriftenvondsten. In de omgeving van Q. zijn sinds 1947 in grotten hebreeuwse, arameese en griekse handschriften of fragmenten daarvan gevonden, waarvan de meeste dateren uit de laatste twee eeuwen vC en de 1e eeuw nC. Men heeft ze 'Rollen van de Dode Zee' (engels 'Dead Sea Scrolls') genoemd. Omdat nog op andere plaatsen in de Woestijn van Juda soortgelijke handschriften of resten daarvan gevonden zijn, is de naam 'Handschriften van de Woestijn van Juda' juister, al zijn de 'Rollen van de Dode Zee' verreweg de belangrijkste en het talrijkst.

Bij Q. zijn tot dusverre in elf grotten handschriften ontdekt. Het meest van belang zijn de grotten 1 (ontdekt 1947), 4 (1952) en 11 (1956). De vondst in grot 1 is bij toeval geschied door een Taämirehbedoeïen, die langs een rotspad een weggelopen geit achternaging. Grot 4 is ontdekt door bedoeïenen die naar archeologische schatten zochten; ze heeft vele kilo's fragmenten van honderden handschriften opgeleverd. In grot 11 is een groot stuk van een psalmrol (met acht aprocriefe psalmen) gevonden, een deel van Lv in oudhebreeuws schrift, aanzienlijke resten van een targum op Job uit de 2e eeuw vC (handschrift uit de 1e eeuw nC), en voorts resten van een merkwaardige (levitische?) wetgeving en van allerlei andere geschriften. Reeds vroeger zijn in de streek van Q. in potten, die in grotten waren weggezet, rollen gevonden. De oudste bekende vondst dateert uit 217 nC en betreft griekse handschriften die door Origenes gebruikt zijn voor zijn Hexapla; een andere is ca. 800 gedaan en wordt vermeld in een brief van de nestoriaanse patriarch Timotheus I aan de metropoliet van Elam.

Behalve in de grotten rond Q. zijn er vondsten gedaan in grotten van de wādi murabba'āt (17 km ten zuidwesten van Q.), op hirbet mird (de plaats van de oude burcht Hyrcania, 9 km ten westen van Q.) in de ruïnes van een in 492 gesticht grieks klooster, en in de wādi dālije ten noordwesten van Jericho (samaritaanse teksten). Door een israëlische expeditie (1960v) zijn ten zuidwesten van Engedi in grotten resten van handschriften en documenten aangetroffen die met die van murabba'āt verwant zijn. Ook zijn teksten aan het licht gekomen in de ruïnes van Masada, ca. 12 km ten zuiden van Engedi, o.a. fragmenten van de Wijsheid van Jezus Sirach.

De rollen uit grot 1 zijn in 1947 deels aan de jakobitische bisschop van het klooster Mar Markos te Jeruzalem, deels aan professor Sukenik van de Hebreeuwse Universiteit aldaar verkocht. De bisschop heeft de zijne naar de Verenigde Staten gebracht en ze daar weer verkocht aan personen die handelden in opdracht van de regering van Israël; daarna zijn ze naar Israël overgebracht, waar ze thans in een speciaal museum te Jeruzalem bewaard worden. De meeste overige vondsten berusten eveneens te Jeruzalem; enkele bevinden zich te Amman, o.a. de z.g. koperen rol.


grot 4
(II) Archeologisch onderzoek van Q. Uit opgravingen op de ruïnenheuvel van Q. is gebleken dat deze de resten verborg van een gemeenschapshuis van een joodse groep waarvan de leden ook de grotten hebben bewoond waarin de handschriften gevonden zijn. Andere leden der gemeenschap woonden in de omtrek in tenten. Een grote begraafplaats met zeer eenvoudige graven, waarin vrijwel alle doden zonder grafgiften, zelfs zonder enig sieraad zijn bijgezet, strekt zich uit in de nabijheid van de ruïne, die nu geheel blootgelegd is. De officiële opgravingen zijn verricht onder leiding van G. L. Harding en R. de Vaux, met medewerking van de oudheidkundige dienst van Jordanië en de École Biblique te Jeruzalem. Van 1952 tot 1956 hebben jaarlijkse campagnes plaats gehad. Met het opgraven der resten van een gebouw bij de bron 'ān fāsha is in 1956 een begin gemaakt; deze opgraving is in 1958 voortgezet en voltooid. Het bleek dat ook dit gebouw tot de gemeenschap van Q. behoorde; het diende als farm.

(III) Geschiedenis van Q. De ruïnenheuvel is vermoedelijk te identificeren met het OTische Ir-Hammelach (Joz 15,62). Er zijn sporen gevonden van bewoning in de israëlitische tijd (8e of 7e eeuw vC); daarna was de plaats verlaten. Tegen het eind van de 2e eeuw vC werd ze opnieuw bewoond, ditmaal door de joodse groep waarvan boven sprake was; deze heeft er een nieuw groot gebouw opgetrokken.

De bouw kan begonnen zijn onder de regering van Johannes Hyrkanus I (135-104), in elk geval was hij voltooid onder Alexander Janneüs (103-76). Grote scheuren in cisternen en muren worden door de opgravers verklaard als gevolg van een aardbeving, die in 31 vC het gebouw verwoestte. Het is omstreeks het begin van onze jaartelling hersteld en deels in zijn vroegere staat teruggebracht door joden van dezelfde groep die er vroeger had gewoond. Tijdens de eerste joods-romeinse oorlog is het in 68 nC verwoest. Na 68 is het korte tijd gebruikt als kazerne voor een romeinse soldatenpost; deze heeft er slechts een gedeelte van bezet en de inwendige structuur enigszins gewijzigd. Van 132 tot 135 woonden er weer Joden (andere dan de vorige en niet tot dezelfde gemeenschap behorend), die er een militaire post hebben ingericht tijdens de tweede joods-romeinse oorlog. Daarna werd het gebouw definitief verlaten en diende nog slechts als tijdelijk onderkomen voor rondtrekkende Arabieren. In de loop der eeuwen werd het grotendeels bedolven door woestijnzand.

(IV) Q. en de essenen. Een groot aantal onderzoekers, onder wie de opgravers, is van mening dat de joodse groep die het gemeenschapshuis van Q. bewoond heeft vereenzelvigd moet worden met de essenen of een esseense groep kan worden genoemd, d.w.z. een met het essenendom nauw verwante groep. Een zeer klein geworden aantal anderen verzet zich tegen deze identificatie, omdat men nog veel te weinig weet van het sektenleven onder de joden in de tijd van Jezus, ofwel omdat ze de verschillen met de essenen zoals dezen door Philo en Flavius Josephus worden beschreven, te groot achten.

(V) Murabba'āt. De oudste van de sinds 1952 gedane vondsten in de wādi murabba'āt dateren uit het 4e millennium vC. De resten uit de romeinse tijd, waarbij vooral bijbelse teksten en gedateerde documenten van belang zijn, dateren uit de 2e eeuw nC. In de grotten van de wādi heeft een joodse guerillagroep gehuisd, die van 132 tot 135 en mogelijk ook nog later de Romeinen heeft bevochten. Deze groep heeft niets te maken met die van Q. van vóór 68 nC.

(VI) Nahal Hever. Omdat het duidelijk was geworden dat bedoeïenen op israëlisch grondgebied ten zuidwesten van Engedi zeer oude teksten hadden gevonden, is een israëlische expeditie naar de streek van de vermoedelijke vindplaatsen getrokken en heeft daar in 1960 en 1961 op grote schaal onderzoekingen verricht. De vondsten bestonden o.a. uit documenten uit de tijd van Bar-Kochba, de leider van de opstand van 132-135, en resten van bijbelteksten.

(VII) Hirbet mird. Hier zijn eerst door bedoeïenen en daarna in 1952 en 1953 door een belgische expeditie onder leiding van R. de Langhe (Leuven) griekse, syropalestijnse en arabische teksten gevonden in de resten van het oude klooster. De griekse bijbelteksten zijn van betekenis voor de studie van de LXX.

(VIII) Masada. Bij de opgravingen op de vesting Masada is in 1964 een deel van de hebreeuwse tekst van de Wijsheid van Jezus Sirach gevonden, samen met fragmenten van andere handschriften.

(IX) Wādi dālije. In deze wādi, ten noordwesten van Jericho, zijn in 1962 en 1963 ernstig beschadigde samaritaanse papyri (Samaria) gevonden uit de 4e eeuw vC. Ze zijn vermoedelijk afkomstig van vluchtelingen uit Samaria (op de vlucht voor de legers van Alexander de Grote?) en behoorden misschien tot een archief.

(X) De datering der handschriften was in het begin moeilijk en de resultaten van de diverse pogingen waren zeer betwist. De gebruikte criteria zijn van archeologische, paleografische, historische en fysisch-chemische (radiocarbontest) aard. Afgezien van enkele onderzoekers, die hun in het begin gemaakte vergissing(en) niet willen erkennen, bestaat er thans een globale consensus inzake de datering van de meeste handschriften. De meeste dagtekenen uit de 2e eeuw vC tot de 1e eeuw nC. Sommige zijn wat ouder, andere - zoals die van de wādi murabba'āt - wat jonger (2e eeuw nC).

(XI) Inhoud van de gevonden teksten. De teksten zijn van bijbelse en niet-bijbelse aard. De laatste schijnen, voor zover gepubliceerd, tot de speciale literatuur van de sekte te hebben behoord. (A) Sigla. Er is een uniform systeem in gebruik om de rollen en fragmenten van alle in de Woestijn van Juda gevonden handschriften aan te duiden. Daarbij duidt het eerste, arabische, cijfer de grot aan, dan volgt Q (= Qumran), Mur (= Murabba'āt), Hev (= Hever) of een dergelijke plaatsaanduiding, en vervolgens de nadere aanduiding van het handschrift of fragment; bv. 1QpPs68 = pešer (commentaar) op Ps68 uit grot 1 van Qumran. Vgl. voor het systeem: R. de Vaux in RB 60, 1952, 87v.

(B) Bijbelse handschriften. Hiervan is 1QIsa het belangrijkst: de complete hebreeuwse tekst van Jesaja uit de 2e eeuw vC. Een fragmentarische griekse tekst van de Twaalf Profeten, gevonden in murabba'āt, is door D. Barthélemy voor het eerst gepubliceerd in VTS 10 (Leiden 1963). Van alle overige hebreeuwse bijbelboeken zijn fragmenten gevonden, met uitzondering van Est.

De bijbelse tekst staat in veel handschriften niet ver af van de MT, hetgeen bewijst dat deze op een oude traditie uit de tijd van de tweede tempel teruggaat. Andere dragen een meer 'vulgair' karakter. Bijbelteksten komen ook voor in de gevonden commentaren, die deze teksten eerst aanhalen en dan interpreteren, en verder in bloemlezingen van (vooral) messiaanse teksten met commentaar uit 4Q. Tot de vondsten behoren voorts fragmenten van Sir, die erop zouden kunnen wijzen dat men Sir te Q. als canoniek beschouwde, omdat Sir een van de voornaamste leerstukken van de sekte (het geloof in een leven na de dood) nog niet deelt. Van Tob zijn in Q. resten van drie handschriften gevonden, een hebreeuws en twee arameese.

Alle teksten uit de grotten van Q. zijn ouder dan 68 nC. De meeste dateren uit de 1e eeuw vC en nC, een geringer aantal uit de 2e eeuw vC; sommige fragmenten zijn nog ouder. De (relatieve) ouderdomsbepaling ervan steunt heden ten dage vooral op paleografische criteria, die nu voldoende betrouwbaar zijn, al is men het nog niet helemaal eens over de speelruimte die ze toelaten.


Uitgaven van de grootste rollen: 1QIsa in M. Burrows, The Dead Sea Scrolls of St. Mark's Monastery 1 (New Haven 1950). 1QIsb in E. Sukenik, Osar ha-m gillot ha-g'nuzot (Jeruzalem 1954). 11QPsa in J. Sanders, The Dead Sea Psalms Scroll (New York 1967). - Jezus Sirach van Masada in Y. Yadin, The Ben Sira Scroll from Masada (Jeruzalem 1965).

(C) Niet-bijbelse handschriften. Deze behoren tot verschillende groepen. Alleen de commentaren zijn van direct belang voor de tekst van het OT, de overige zijn o.a. van belang voor de kennis van het milieu waarin het NT is ontstaan.

1. Commentaren. De bekendste is de commentaar op Hab 1-2, gevonden in IQ. Nadat men er eerst de naam midrasj aan gegeven had, is men later overeengekomen er het hebreeuwse woord pešer ('uitleg', bv. van dromen) voor te gebruiken, dat in de commentaar zelf voorkomt. De pešer van Hab (1QpHab) is van groot belang voor de vaststelling van de historische achtergrond van de sekte, waarop voortdurend gezinspeeld wordt. Eenstemmigheid over de uitleg is er echter nog niet. De pešer doet zich voor als een uitleg van bijbelteksten, waarbij deze vóór alles worden toegepast resp. toegespitst op de gebeurtenissen van de tijd van de commentator.

Er zijn ook fragmenten gevonden en gedeeltelijk gepubliceerd van pešer op Is, Mich, Sef, Hos, Ps, Nah en op teksten die met Melchisedek in verband worden gebracht.


Uitgaven van de commentaren uit 1Q: M. Burrows, The Dead Sea Scrolls of St. Mark's Monastery 1 (New Haven 1950). De 'Melchisedek-fragmenten' (11QMelch): A. van der Woude, OTS 14, 1965, 354-373; J. T. Milik, IJS 23, 1972, 95vv.

2. Targum. Tot ieders grote verrassing is in grot 11 een targum (arameese vertolking) van Job te voorschijn gekomen, die tot herziening noopt van de opvattingen omtrent het ontstaan van targums. Het handschrift dateert uit de 1e eeuw nC, de tekst vermoedelijk uit de tweede helft der 2e eeuw vC. Siglum: 11QTgJob.

Uitgave: J. van der Ploeg/A. van der Woude, Le Targum de Job de la grotte XI de Qumrän (Leiden 1971).

3. Regels.
a. De belangrijkste is de z.g. Grote Regel (hebreeuws serek hajalyad, engels Manual of Discipline; sigium 1Qs). De tekst is volledig met uitzondering van enkele woorden aan het begin. Hij bevat een inleiding waarin de algemene idealen van de sekte worden beschreven, speciaal het strenge onderhouden van de wet van Mozes. Dan komt een passage over de tweeërlei soorten geesten, goede en boze, die in de wereld met elkaar en om de mens strijden; deze verraadt dualistische invloed. Hierop volgen allerlei regels betreffende het lidmaatschap, straffen voor overtredingen enz. De Regel wordt besloten met een hymne, waarin de idealen van de sekte worden uitgesproken.



Uitgave in M. Burrows, The Dead Sea Scrolls of St. Mark's Monastery 2 (New Haven 1951).



b. Het 'Document der twee kolommen' is een beknopte Regel, onderscheiden van de vorige. Het leer waarop hij geschreven is, is oorspronkelijk aan het laatste vel van het handschrift van de Grote Regel genaaid geweest. De uitgever (D. Barthélemy) heeft er de naam serek hā'ēdāh ('Règle de la Congrégation') aan gegeven. De Regel geeft voorschriften voor een groep waartoe gehuwde personen en kinderen konden behoren. Hij schijnt voor de heilstijd te zijn bedoeld; de aanwezigheid van de messias wordt mogelijk geacht.

Uitgave: D. Barthélemy/J. T. Milik, Discoveries in the Judaean Desert 1. Qumran Gave 1 (Oxford 1955, ²1964) 1081 18.

c. In 1910 zijn door S. Schechter 'Fragments of a Zadokite Work' gepubliceerd, die hij te Kaïro in de winter 1896/1897 ontdekt had. Deze tekst was in Q. bekend en stamt vermoedelijk van de sekte; in enkele grotten zijn er fragmenten van gevonden. Deze Regel is die van een andere groep dan die van het gemeenschapshuis van Q., òf van deze laatste in een ander stadium.

Uitgaven: S. Schechter, Fragments of a Zadokite Work 1 (Cambridge 1910). S. Zeitlin, The Zadokite Fragments (JQR Monographs 1, Philadelphia 1952).

d. Een andere soort Regel is die van de oorlog (serek ha-milhāmāh; siglum 1QM), door de uitgever E. Sukenik 'Oorlog van de kinderen des lichts tegen de kinderen der duisternis' genoemd. De tekst is zeer onvolledig. In 4Q zijn fragmenten van vier andere handschriften van de Oorlogsregel gevonden die belangrijke varianten en aanvullingen bieden. Het geschrift beschrijft een heilige aanvalsoorlog van 40 jaren die de sekte - die zich als het ware Israel beschouwde - zal voeren tegen de afstammelingen van Sem, Cham en Jafet, nadat Jeruzalem door hen heroverd is en de cultus in de tempel er volgens hun eigen beginselen hersteld is. Alle zonen der duisternis worden vernietigd en het godsrijk wordt definitief opgericht. Wapens en strijdmethoden worden tot in dikwijls fantastische details beschreven; men vraagt zich af of de beschreven strijdmethoden enz. noodzakelijk kennis van die der Romeinen veronderstellen, of dat men kan volstaan met te verwijzen naar de krijgsgebruiken en wapens van de Seleuciden en dergelijke.

Uitgave in E. Sukenik, 'Osar ham'gillot ha-g'nuzot (Jeruzalem 1954).

4. Psalmen. In 1Q is een uiterst belangrijke verzameling van dankpsalmen (de z.g. hōdāyāt; siglum 1QH) van de sekte gevonden, vele in slechte of fragmentarische staat. Fragmenten van hymnen of hymnische composities zijn ook in andere grotten aangetroffen. Een aantal daarvan draagt niet het karakter van de hōdāyāt, maar heeft de stijl van goed bekende 'apocriefe' psalmen. In grot 11 is in een fragmentarische psalmrol de hebreeuwse tekst teruggevonden van sommige tot dusverre alleen in het syrisch bekende apocriefe hymnen, en die van de z.g. Ps 151. De hymnen zijn van belang voor de kennis van de persoonlijke religiositeit van de sekteleden, of minstens van haar geestelijke leiders.

Uitgave in E. Sukenik, 'Osar ha-megillōt ha-genuzōt (Jeruzalem 1954).

5. Een historische midrasj is de tekst die onder de naam 'A Genesis Apocryphon' voorlopig en voor een gedeelte is uitgegeven door N. Avigad en Y. Yadin (Jeruzalem 1956, met inleiding en vertaling in het engels). Men is erin geslaagd de windingen van de rol, die met uitzondering van de binnenste aan elkaar kleefden, weer vrij te maken door de rol uit elkaar te nemen; het leesbare gedeelte van vier kolommen is gepubliceerd. De tekst biedt enkele verhalen uit Gn (Abraham) in zeer uitgesponnen, pseudohistorische vorm, naar de trant van de haggadische literatuur van talmud en midrasj. Fragmenten van soortgelijke literatuur zijn ook in andere grotten ontdekt.

6. Andere literatuur. Van reeds bekende en al vroeger aan de essenen toegeschreven werken zijn o.a. fragmenten gevonden van Henoch, Jubileeën, Testamenten der XII Patriarchen (resp. van een bron van dit werk). Voorts zijn er fragmenten aan het licht gekomen van tot dusver onbekende apocalyptische geschriften, liturgische teksten, een Regel voor de tempeldienst van 26 priesterklassen in een cyclus van 6 jaar van 364 dagen, zegenspreuken, astrologische werken, pseudohistorische teksten, een serie uitspraken tegen schuldigen aan vergrijpen, een midrasj van het boek van Mozes, een 'tempelrol' enz. Belangrijk zijn verder enkele brieven en contracten uit de grotten van murabba'āt en van nahal hever; sommige hiervan zijn gedateerd, enkele ondertekend door Bar-Kochba (132-135), die Bar-Kos(e)ba blijkt te heten. Het schrift van deze gedateerde documenten is duidelijk jonger dan dat van de handschriften van Q., hetgeen een welkome bevestiging is van de algemene resultaten van het paleografisch onderzoek. Een aantal contracten is in een nabatees cursief schrift geschreven (vgl. RB 61, 1954, 161-181).


Uitgaven in Discoveries in the Judacan Desert 1-5 (Oxford 1955- 1969).

7. Belangrijk is de vondst, in twee delen, van een koperen rol, die in 1952 aangetroffen werd in 3Q. Na vergeefse pogingen om de sterk geoxydeerde dunne koperen plaat vlak te rollen, is zij in het voorjaar van 1956 te Manchester in repen gesneden en gelezen. Daarna werd medegedeeld dat de tekst een opsomming is van vindplaatsen van fabelachtige schatten, die op allerlei plaatsen in Palestina verborgen zouden zijn. Aan zijn inhoud kan moeilijk anders dan folkloristische waarde worden gehecht. Dit laatste is de mening van Milik, De Vaux en vele andere archeologen. Allegro dacht dat echte schatten bedoeld zijn; verschillende door hem ondernomen speurtochten, met medewerking van o.a. R. de Langhe en gefinancierd door een brits dagblad, hebben geen resultaten opgeleverd.

Uitgave in M. Baillet/J.T. Milik/R. de Vaux, Discoveries in the Judacan Desert 3. Les 'petites grottes' de Qumràn (Oxford 1962).

8. In de oorlogsdagen van juni 1967 is door Y. Yadin te Bethlehem bij de handelaar Kando een lange 'tempelrol' meegenomen, die nog niet gepubliceerd is.

(XII) Betekenis van de sekte van Q. en haar literatuur. De groep van Q. draagt een esseens karakter, gelijk door de meeste onderzoekers wordt erkend (Essenen). In het gebouw te Q. schijnt men in strikte gemeenschap van goederen en in celibaat te hebben geleefd; daarnaast en elders zijn er groepen geweest waarin men mildere regels in acht nam. Allerlei overeenkomsten met de oudste christengemeenten in Palestina zijn frappant, zij betreffen echter niet de essentiële punten waarop het jonge christendom zich van het jodendom onderscheidde. De sekte bestond uit joden (en mogelijk proselieten) en stond onder leiding van priesters uit de stam Levi. Ze schreef voor de 'zonen der duisternis' (alle anderen, joden of heidenen) te 'haten', d.w.z. te verfoeien om hun slechte werken, en er geen gemeenschap mee te onderhouden. Ze hield zich strikt aan de wet van Mozes (soms volgens eigen uitleg) en trachtte hierin de overige joden te overtreffen. De naam van haar stichter of grote leraar, steeds als 'leraar der gerechtigheid' aangeduid, is niet bekend; hij werd na zijn dood niet vereerd of aangeroepen.

De leraar was de verlichte leider van de groep; hij is zwaar bestreden door joodse tegenstanders, onder wie vooral een 'slechte priester', vermoedelijk een der hasmoneeënvorsten, genoemd wordt. God heeft de leraar inzicht gegeven in de geheime betekenis van de woorden der profeten, maar zelf heet hij nergens profeet, en nog minder messias.

De groep van Q. was een echte sekte. De leden hadden zich van de overige joden afgescheiden. Ze stond onder priesterlijke, misschien ook charismatische, leiding en zij alleen wist hoe men tot het heil moet geraken. Haar opvattingen zijn beïnvloed door een niet-joods dualisme, dat vermoedelijk van perzische oosprong is; dit dualisme is echter organisch in de joodse leer ingebouwd door de opvatting dat zowel goede als slechte geesten door God zijn geschapen; God zal allen oordelen, en zo zal aan de heerschappij van Belial en het kwaad een einde komen. De leden der sekte verwachtten dat zij na hun dood onder de engelen zouden worden opgenomen en zouden verrijzen; de hoop op de zalige onsterfelijkheid was bij hen wellicht groter dan die op de verrijzenis. Zij beschouwden de cultus in de tempel als onrein, omdat de priesters zich niet aan de esseense reinheidsopvattingen hielden, volgens welke o.a. een tweede huwelijk of een huwelijk met een nicht verboden was. Het celibaat werd door hen vermoedelijk in hoofdzaak of uitsluitend gepraktiseerd om zich nimmer seksueel-ritueel te verontreinigen. Het liturgisch jaar telde 364 dagen, juist 52 volle weken, en begon op een woensdag, de dag van de schepping van zon en maan; de feestdagen vielen dus elk jaar op dezelfde dag van de week. De eigen kalender en reinheidsopvattingen maakten het hun onmogelijk, hun feesten met de andere joden mee te vieren en aan de tempelcultus deel te nemen; dit is de voornaamste oorzaak der afscheiding geweest.

In de hymnen komt sterk de gedachte aan de voorbeschikking Gods naar voren, die doet denken aan soortgelijke gedachten bij Paulus. Ieder mens kan vrij kiezen de aansporingen van God en zijn goede geesten, dan wel de inblazingen van Belial en de slechte geesten te volgen. Doet hij die keuze, dan is hij in hun macht en verricht hij hun werken, zolang hij de keuze handhaaft en haar niet herroept. God ziet alles tevoren en heeft op grond hiervan het lot van de mensen tevoren bepaald. Op deze wijze verenigde men de OTische opvatting dat de mens fundamenteel vrij is met die dat hij uit eigen kracht geen goed kan verrichten. Van hun zondigheid en van die van alle mensen waren de hymnendichters overtuigd. Met de gnosis, in de historische zin van dit woord, is er weinig of geen verband, al menen sommigen van wel. De terminologie van het Ev en de Brieven van Johannes heeft allerlei punten van overeenkomst met die van Q., zodat verwantschap bestaat.

Er zijn dus naast fundamentele verschillen allerlei ondergeschikte punten van overeenkomst tussen Q. en het jonge christendom. Dit staat ons niet toe tussen beide een direct verband te leggen, omdat er naast de gemeenschap(pen) der essenen nog andere geweest kunnen zijn waarvan we voorshands weinig weten en die in een soortgelijk geestelijk klimaat kunnen hebben geleefd en gedacht. Het is duidelijk dat hun 'leraar der gerechtigheid' geen prototype van Jezus is geweest, zoals beweerd is. De dagelijkse maaltijden der essenen waren al evenmin het prototype van de eucharistische maaltijd der christenen, zoals door enkelen is aangenomen op grond van een tekst van Flavius Josephus (Bell. 2,8, 129-133; vgl. J. van der Ploeg, The Meals of the Essenes, JSS 2, 1957, 163-175); het waren ritueel zuivere maaltijden, in stilte genoten, omraamd door gebeden.

Flavius Josephus stelde de maaltijden der essenen ten voorbeeld aan de heidenen, bij wier gemeenschappelijke eetpartijen het vaak weinig stichtend toeging.


Lit. Literatuuroverzichten: J. van der Ploeg (JbEOL 11, 1949-1950, 41-71; 12, 1951-1952, 221-248; 14, 1955-1956, 85-116). C. Burchard, Bibliographie zu den Handschriften vom Toten Meer 1-2 (BZAW 76, Berlin 1957; BZAW 89, ib. 1965). W. S. La Sor, Bibliography of the Dead Sea Scrolls 1948-1957 (Pasadena USA 1958). M. Yizhar, Bibliography of Hebrew Publications om the Dead Sea Scrolls (Cambridge Mass. 1967). B. Jongeling, A Classified Bibliography of the Finds in the Desert of Judah 1958-1969 (Studies om the Texts of the Desert of Judah 7, Leiden 1971). Zie verder de bibliografieën in het geheel aan Q. gewijde tijdschrift Revue de Q., Paris 1958vv. Vertalingen: Engels: Th. Gaster, The Dead Sea Scriptures in English Translation with Introduction and Notes (New York 1956). G. Vermès, The Dead Sea Scrolls in English (Harmondsworth 1962). Frans: A. Dupont-sommer, Les écrits esséniens découverts près de la Mer Morte (Paris 1960). J. Carmignac c.a., Les textes de Q. traduits et annotés (Paris 1961vv). Duits: E. Lohse, Die Texte aus Q. hebräisch und deutsch (München 1960). J. Maier, Die Texte vom Toten Meer (Basel 1960). Nederlands: H. Brongers/A. van der Woude, Handschriften van de Dode Zee 1-4 (Amsterdam 1957-1961). Concordans:
K. Kuhn e.a., Konkordanz zu den hebräischen nichtbiblischen Qumrantexten (Göttingen 1960; addenda in Revue de Q. 4, 1963-1964, 163-243).
Algemene werken: H. H. Rowley, The Zadokite Fragments and the Dead Sea Scrolls (Oxford 1952). H. Bardtke, Die Handschriftenfunde am Toten Meere 1-2 (Berlin 1952-1958). G. Vermès, Les manuscrits du Désert de Juda (Paris 1953, ²1954). G. Molin, Die Söhne des Lichtes (Wien/München 1954). M. Burrows, The Dead Sea Scrolls (New York 1955). Id., More Light on the Dead Sea Scrolls (ib. 1958). J. T. Milik, Dix ans de découvertes dans le Désert de Q. (Paris 1957). J. van der Ploeg, Vondsten in de Woestijn van Juda (Utrecht/Antwerpen 1957, 1970). F. M. Cross, The Ancient Library of Q. (New York 1961). R. de Vaux, L'archéologie et les manuscrits de la Mer Morte (Schweich Lectures 1959, Oxford 1961). Id., Archaeology and the Dead Sea Scrolls (Oxford 1973; herziene engelse uitgave van het vorige boek). H. Braun, Q. und das NT 1-2 (Tübingen 1966). [Van der Ploeg]

Afkortingen Kaart