Qumran (arabisch hirbet qumrān), beroemde ruïnenheuvel
in Palestina, gelegen in de Woestijn van Juda
aan de westelijke oever van de Dode Zee ca. 13 km
ten zuiden van Jericho.
(I) Handschriftenvondsten. In de omgeving van Q. zijn sinds 1947 in grotten hebreeuwse, arameese en griekse handschriften of fragmenten daarvan gevonden, waarvan de meeste dateren uit de laatste twee eeuwen vC en de 1e eeuw nC. Men heeft ze 'Rollen van de Dode Zee' (engels 'Dead Sea Scrolls') genoemd. Omdat nog op andere plaatsen in de Woestijn van Juda soortgelijke handschriften of resten daarvan gevonden zijn, is de naam 'Handschriften van de Woestijn van Juda' juister, al zijn de 'Rollen van de Dode Zee' verreweg de belangrijkste en het talrijkst.
Bij Q. zijn tot dusverre in elf grotten handschriften ontdekt. Het meest van belang zijn de grotten 1 (ontdekt 1947), 4 (1952) en 11 (1956). De vondst in grot 1 is bij toeval geschied door een Taämirehbedoeïen, die langs een rotspad een weggelopen geit achternaging. Grot 4 is ontdekt door bedoeïenen die naar archeologische schatten zochten; ze heeft vele kilo's fragmenten van honderden handschriften opgeleverd. In grot 11 is een groot stuk van een psalmrol (met acht aprocriefe psalmen) gevonden, een deel van Lv in oudhebreeuws schrift, aanzienlijke resten van een targum op Job uit de 2e eeuw vC (handschrift uit de 1e eeuw nC), en voorts resten van een merkwaardige (levitische?) wetgeving en van allerlei andere geschriften. Reeds vroeger zijn in de streek van Q. in potten, die in grotten waren weggezet, rollen gevonden. De oudste bekende vondst dateert uit 217 nC en betreft griekse handschriften die door Origenes gebruikt zijn voor zijn Hexapla; een andere is ca. 800 gedaan en wordt vermeld in een brief van de nestoriaanse patriarch Timotheus I aan de metropoliet van Elam.
Behalve in de grotten rond Q. zijn er vondsten gedaan in grotten van de wādi murabba'āt (17 km ten zuidwesten van Q.), op hirbet mird (de plaats van de oude burcht Hyrcania, 9 km ten westen van Q.) in de ruïnes van een in 492 gesticht grieks klooster, en in de wādi dālije ten noordwesten van Jericho (samaritaanse teksten). Door een israëlische expeditie (1960v) zijn ten zuidwesten van Engedi in grotten resten van handschriften en documenten aangetroffen die met die van murabba'āt verwant zijn. Ook zijn teksten aan het licht gekomen in de ruïnes van Masada, ca. 12 km ten zuiden van Engedi, o.a. fragmenten van de Wijsheid van Jezus Sirach.
De rollen uit grot 1 zijn in 1947 deels aan de jakobitische bisschop van het klooster Mar Markos te Jeruzalem, deels aan professor Sukenik van de Hebreeuwse Universiteit aldaar verkocht. De bisschop heeft de zijne naar de Verenigde Staten gebracht en ze daar weer verkocht aan personen die handelden in opdracht van de regering van Israël; daarna zijn ze naar Israël overgebracht, waar ze thans in een speciaal museum te Jeruzalem bewaard worden. De meeste overige vondsten berusten eveneens te Jeruzalem; enkele bevinden zich te Amman, o.a. de z.g. koperen rol.
(III) Geschiedenis van Q. De ruïnenheuvel is vermoedelijk te identificeren met het OTische Ir-Hammelach (Joz 15,62). Er zijn sporen gevonden van bewoning in de israëlitische tijd (8e of 7e eeuw vC); daarna was de plaats verlaten. Tegen het eind van de 2e eeuw vC werd ze opnieuw bewoond, ditmaal door de joodse groep waarvan boven sprake was; deze heeft er een nieuw groot gebouw opgetrokken.
De bouw kan begonnen zijn onder de regering van
Johannes Hyrkanus I (135-104), in elk geval was
hij voltooid onder Alexander Janneüs (103-76).
Grote scheuren in cisternen en muren worden door
de opgravers verklaard als gevolg van een aardbeving,
die in 31 vC het gebouw verwoestte. Het is
omstreeks het begin van onze jaartelling hersteld
en deels in zijn vroegere staat teruggebracht door
joden van dezelfde groep die er vroeger had gewoond.
Tijdens de eerste joods-romeinse oorlog is
het in 68 nC verwoest. Na 68 is het korte tijd gebruikt
als kazerne voor een romeinse soldatenpost;
deze heeft er slechts een gedeelte van bezet en de
inwendige structuur enigszins gewijzigd. Van 132
tot 135 woonden er weer Joden (andere dan de
vorige en niet tot dezelfde gemeenschap behorend),
die er een militaire post hebben ingericht tijdens de
tweede joods-romeinse oorlog. Daarna werd het gebouw
definitief verlaten en diende nog slechts als
tijdelijk onderkomen voor rondtrekkende Arabieren.
In de loop der eeuwen werd het grotendeels bedolven
door woestijnzand.
(V) Murabba'āt. De oudste van de sinds 1952 gedane vondsten in de wādi murabba'āt dateren uit het 4e millennium vC. De resten uit de romeinse tijd, waarbij vooral bijbelse teksten en gedateerde documenten van belang zijn, dateren uit de 2e eeuw nC. In de grotten van de wādi heeft een joodse guerillagroep gehuisd, die van 132 tot 135 en mogelijk ook nog later de Romeinen heeft bevochten. Deze groep heeft niets te maken met die van Q. van vóór 68 nC.
(VI) Nahal Hever. Omdat het duidelijk was geworden
dat bedoeïenen op israëlisch grondgebied ten
zuidwesten van Engedi zeer oude teksten hadden
gevonden, is een israëlische expeditie naar de streek
van de vermoedelijke vindplaatsen getrokken en
heeft daar in 1960 en 1961 op grote schaal onderzoekingen
verricht. De vondsten bestonden o.a. uit
documenten uit de tijd van Bar-Kochba, de leider
van de opstand van 132-135, en resten van
bijbelteksten.
(VIII) Masada. Bij de opgravingen op de vesting Masada is in 1964 een deel van de hebreeuwse tekst van de Wijsheid van Jezus Sirach gevonden, samen met fragmenten van andere handschriften.
(IX) Wādi dālije. In deze wādi, ten noordwesten van Jericho, zijn in 1962 en 1963 ernstig beschadigde samaritaanse papyri (Samaria) gevonden uit de 4e eeuw vC. Ze zijn vermoedelijk afkomstig van vluchtelingen uit Samaria (op de vlucht voor de legers van Alexander de Grote?) en behoorden misschien tot een archief.
(X) De datering der handschriften was in het begin moeilijk en de resultaten van de diverse pogingen waren zeer betwist. De gebruikte criteria zijn van archeologische, paleografische, historische en fysisch-chemische (radiocarbontest) aard. Afgezien van enkele onderzoekers, die hun in het begin gemaakte vergissing(en) niet willen erkennen, bestaat er thans een globale consensus inzake de datering van de meeste handschriften. De meeste dagtekenen uit de 2e eeuw vC tot de 1e eeuw nC. Sommige zijn wat ouder, andere - zoals die van de wādi murabba'āt - wat jonger (2e eeuw nC).
(XI) Inhoud van de gevonden teksten. De teksten zijn van bijbelse en niet-bijbelse aard. De laatste schijnen, voor zover gepubliceerd, tot de speciale literatuur van de sekte te hebben behoord. (A) Sigla. Er is een uniform systeem in gebruik om de rollen en fragmenten van alle in de Woestijn van Juda gevonden handschriften aan te duiden. Daarbij duidt het eerste, arabische, cijfer de grot aan, dan volgt Q (= Qumran), Mur (= Murabba'āt), Hev (= Hever) of een dergelijke plaatsaanduiding, en vervolgens de nadere aanduiding van het handschrift of fragment; bv. 1QpPs68 = pešer (commentaar) op Ps68 uit grot 1 van Qumran. Vgl. voor het systeem: R. de Vaux in RB 60, 1952, 87v.
(B) Bijbelse handschriften. Hiervan is 1QIsa het belangrijkst:
de complete hebreeuwse tekst van Jesaja
uit de 2e eeuw vC. Een fragmentarische griekse tekst
van de Twaalf Profeten, gevonden in murabba'āt, is
door D. Barthélemy voor het eerst gepubliceerd in
VTS 10 (Leiden 1963). Van alle overige hebreeuwse
bijbelboeken zijn fragmenten gevonden, met uitzondering
van Est.
Alle teksten uit de grotten van Q. zijn ouder dan
68 nC. De meeste dateren uit de 1e eeuw vC en nC,
een geringer aantal uit de 2e eeuw vC; sommige
fragmenten zijn nog ouder. De (relatieve) ouderdomsbepaling
ervan steunt heden ten dage vooral
op paleografische criteria, die nu voldoende betrouwbaar
zijn, al is men het nog niet helemaal
eens over de speelruimte die ze toelaten.
1. Commentaren. De bekendste is de commentaar op Hab 1-2, gevonden in IQ. Nadat men er eerst de naam midrasj aan gegeven had, is men later overeengekomen er het hebreeuwse woord pešer ('uitleg', bv. van dromen) voor te gebruiken, dat in de commentaar zelf voorkomt. De pešer van Hab (1QpHab) is van groot belang voor de vaststelling van de historische achtergrond van de sekte, waarop voortdurend gezinspeeld wordt. Eenstemmigheid over de uitleg is er echter nog niet. De pešer doet zich voor als een uitleg van bijbelteksten, waarbij deze vóór alles worden toegepast resp. toegespitst op de gebeurtenissen van de tijd van de commentator.
Er zijn ook fragmenten gevonden en gedeeltelijk
gepubliceerd van pešer op Is, Mich, Sef, Hos,
Ps, Nah en op teksten die met
Melchisedek in
verband worden gebracht.
6. Andere literatuur. Van reeds bekende en al vroeger
aan de essenen toegeschreven werken zijn o.a.
fragmenten gevonden van Henoch, Jubileeën, Testamenten
der XII Patriarchen (resp. van een bron
van dit werk). Voorts zijn er fragmenten aan het
licht gekomen van tot dusver onbekende apocalyptische
geschriften, liturgische teksten, een Regel
voor de tempeldienst van 26 priesterklassen in een
cyclus van 6 jaar van 364 dagen, zegenspreuken,
astrologische werken, pseudohistorische teksten,
een serie uitspraken tegen schuldigen aan vergrijpen,
een midrasj van het boek van Mozes, een 'tempelrol'
enz. Belangrijk zijn verder enkele brieven en
contracten uit de grotten van murabba'āt en van
nahal hever; sommige hiervan zijn gedateerd, enkele
ondertekend door Bar-Kochba (132-135), die
Bar-Kos(e)ba blijkt te heten. Het schrift van deze
gedateerde documenten is duidelijk jonger dan dat
van de handschriften van Q., hetgeen een welkome
bevestiging is van de algemene resultaten van het
paleografisch onderzoek. Een aantal contracten is
in een nabatees cursief schrift geschreven (vgl. RB
61, 1954, 161-181).
(XII) Betekenis van de sekte van Q. en haar literatuur. De groep van Q. draagt een esseens karakter, gelijk door de meeste onderzoekers wordt erkend (Essenen). In het gebouw te Q. schijnt men in strikte gemeenschap van goederen en in celibaat te hebben geleefd; daarnaast en elders zijn er groepen geweest waarin men mildere regels in acht nam. Allerlei overeenkomsten met de oudste christengemeenten in Palestina zijn frappant, zij betreffen echter niet de essentiële punten waarop het jonge christendom zich van het jodendom onderscheidde. De sekte bestond uit joden (en mogelijk proselieten) en stond onder leiding van priesters uit de stam Levi. Ze schreef voor de 'zonen der duisternis' (alle anderen, joden of heidenen) te 'haten', d.w.z. te verfoeien om hun slechte werken, en er geen gemeenschap mee te onderhouden. Ze hield zich strikt aan de wet van Mozes (soms volgens eigen uitleg) en trachtte hierin de overige joden te overtreffen. De naam van haar stichter of grote leraar, steeds als 'leraar der gerechtigheid' aangeduid, is niet bekend; hij werd na zijn dood niet vereerd of aangeroepen.
De leraar was de verlichte leider van de groep; hij is zwaar bestreden door joodse tegenstanders, onder wie vooral een 'slechte priester', vermoedelijk een der hasmoneeënvorsten, genoemd wordt. God heeft de leraar inzicht gegeven in de geheime betekenis van de woorden der profeten, maar zelf heet hij nergens profeet, en nog minder messias.
De groep van Q. was een echte sekte. De leden hadden zich van de overige joden afgescheiden. Ze stond onder priesterlijke, misschien ook charismatische, leiding en zij alleen wist hoe men tot het heil moet geraken. Haar opvattingen zijn beïnvloed door een niet-joods dualisme, dat vermoedelijk van perzische oosprong is; dit dualisme is echter organisch in de joodse leer ingebouwd door de opvatting dat zowel goede als slechte geesten door God zijn geschapen; God zal allen oordelen, en zo zal aan de heerschappij van Belial en het kwaad een einde komen. De leden der sekte verwachtten dat zij na hun dood onder de engelen zouden worden opgenomen en zouden verrijzen; de hoop op de zalige onsterfelijkheid was bij hen wellicht groter dan die op de verrijzenis. Zij beschouwden de cultus in de tempel als onrein, omdat de priesters zich niet aan de esseense reinheidsopvattingen hielden, volgens welke o.a. een tweede huwelijk of een huwelijk met een nicht verboden was. Het celibaat werd door hen vermoedelijk in hoofdzaak of uitsluitend gepraktiseerd om zich nimmer seksueel-ritueel te verontreinigen. Het liturgisch jaar telde 364 dagen, juist 52 volle weken, en begon op een woensdag, de dag van de schepping van zon en maan; de feestdagen vielen dus elk jaar op dezelfde dag van de week. De eigen kalender en reinheidsopvattingen maakten het hun onmogelijk, hun feesten met de andere joden mee te vieren en aan de tempelcultus deel te nemen; dit is de voornaamste oorzaak der afscheiding geweest.
In de hymnen komt sterk de gedachte aan de voorbeschikking Gods naar voren, die doet denken aan soortgelijke gedachten bij Paulus. Ieder mens kan vrij kiezen de aansporingen van God en zijn goede geesten, dan wel de inblazingen van Belial en de slechte geesten te volgen. Doet hij die keuze, dan is hij in hun macht en verricht hij hun werken, zolang hij de keuze handhaaft en haar niet herroept. God ziet alles tevoren en heeft op grond hiervan het lot van de mensen tevoren bepaald. Op deze wijze verenigde men de OTische opvatting dat de mens fundamenteel vrij is met die dat hij uit eigen kracht geen goed kan verrichten. Van hun zondigheid en van die van alle mensen waren de hymnendichters overtuigd. Met de gnosis, in de historische zin van dit woord, is er weinig of geen verband, al menen sommigen van wel. De terminologie van het Ev en de Brieven van Johannes heeft allerlei punten van overeenkomst met die van Q., zodat verwantschap bestaat.
Er zijn dus naast fundamentele verschillen allerlei ondergeschikte punten van overeenkomst tussen Q. en het jonge christendom. Dit staat ons niet toe tussen beide een direct verband te leggen, omdat er naast de gemeenschap(pen) der essenen nog andere geweest kunnen zijn waarvan we voorshands weinig weten en die in een soortgelijk geestelijk klimaat kunnen hebben geleefd en gedacht. Het is duidelijk dat hun 'leraar der gerechtigheid' geen prototype van Jezus is geweest, zoals beweerd is. De dagelijkse maaltijden der essenen waren al evenmin het prototype van de eucharistische maaltijd der christenen, zoals door enkelen is aangenomen op grond van een tekst van Flavius Josephus (Bell. 2,8, 129-133; vgl. J. van der Ploeg, The Meals of the Essenes, JSS 2, 1957, 163-175); het waren ritueel zuivere maaltijden, in stilte genoten, omraamd door gebeden.
Flavius Josephus stelde de maaltijden der essenen
ten voorbeeld aan de heidenen, bij wier gemeenschappelijke
eetpartijen het vaak weinig stichtend toeging.