Masada (grieks Μασάδα, hebr. mesūdāh = vesting) is de naam van een rotsmassief met een plateau ten westen van de Dode Zee, dat opvalt door de vorm van een naar het noorden gerichte gekartelde rand. Alexander Jannai (103-76) liet op de rots een paleis bouwen, dat door Herodes de Grote ca. 20 vC vervangen werd door een aantal gebouwen, omringd door een sterke muur met kazematten. De bedoeling was dat de koning en zijn gevolg niet alleen hier verstrooiing, maar ook een toevlucht konden zoeken in geval van nood. Volgens Flavius Josephus had Herodes hiervoor ook goede redenen, daar hij een tijdlang Cleopatra en daarnaast opstandige bewegingen van zijn eigen volk te duchten had. De burcht was te bereiken langs een karavaanweg van het noorden uit en van de zeekust langs het moeilijk begaanbare maar gemakkelijk te verdedigen Slangenpad.
Flavius Josephus
heeft een uitvoerige beschrijving
van het paleis nagelaten (Bell. 7,8,3v) in aansluiting
aan de geschiedenis van de opstand tegen
de Romeinen. Na de val van Jeruzalem in 70 hadden
in de burcht van M. een aantal zeloten zich weten te
handhaven. Zij moesten een langdurig beleg, geleid
door Silva, doorstaan. Er was dank zij de voorzieningen
met cisternen en magazijnen geen gebrek
aan spijs en drank, maar toen via een gigantische
belegeringswal de Romeinen de kazemattenmuur
wisten te doorbreken was het lot van de zeloten en
hun families bezegeld. Op 15 april 73 werd de
tegenstand opgegeven; op aansporing van Eleazar
ben Meir werd de dood door eigen hand verkozen
boven de overgave. Ca. 960 mensen werden gedood
door hun familieleden of pleegden zelfmoord,
slechts 2 vrouwen en enige kinderen overleefden het
bloedbad door zich te verbergen in een waterleiding
(Bell. 7,8,5-9,2).
Het trappenpaleis langs de gekartelde rand van de rots, met zijn drie verdiepingen, onderling verbonden door een binnen de rots uitgehouwen trap, bleek door Flavius Josephus tamelijk nauwkeurig beschreven te zijn. Bovendien werden op het plateau de resten gevonden van een groot paleis met troonzaal, badhuis, synagoge en waterreservoir. Mozaïekvloeren en fresco's getuigen van een luxe die men hier niet zou verwachten. Bijzondere aandacht trok een miqwēh, een ritueel bad, waarvan inrichting en afmetingen geheel beantwoorden aan rabbijnse normen.
Behalve veel aardewerk, koperen en zilveren munten,
wapens en keukenuitrustingen werden ook handschriften
ontdekt Deze bevatten bijbelteksten (fragmenten
van Lv, Ps82, 150), een fragment van de
Lof der Vaderen uit Ecclesiasticus in het hebreeuws
en een liturgische tekst aangaande het sabbatoffer.
De hebreeuwse tekst van Sir vertoont sterke overeenkomst
met de gelijkluidende die in de genizah
van Caïro op het einde van de 19e eeuw is gevonden.
Dit is te merkwaardiger omdat de laatste uit de
middeleeuwen stamt, terwijl er nu een hs. gevonden
is met een duidelijke archeologische tijdsbepaling in
de 1e eeuw nC. De liturgische tekst is gebaseerd op
de zonnekalender zoals deze ook in de gemeenschap
van Qumran in gebruik is geweest, waarbij het jaar
was ingedeeld in 12 maanden met een schrikkeldag
aan het einde van elk kwartaal. Dit handschrift moet
door een lid van de gemeenschap naar M. zijn gebracht,
om welke reden dan ook. Het biedt in elk
geval een krachtig argument tegenover hen die de
ouderdom van de handschriften die bij de Dode
Zee werden gevonden nog zouden willen bestrijden.
Zo heeft M. na de opgraving gedeeltelijk bevestiging
geboden van het verslag van
Flavius Josephus
en bovendien nieuw materiaal opgeleverd aangaande
de weerstand van de zeloten, die blijkens
de miqwēh en de literaire gegevens sterker wettischreligieus
gemotiveerd waren dan men tot dusverre
had aangenomen.
Lit. Y. Yadin, The Ben-Sira Scroll from M. (Jerusalem
1965). Id., Herod's Fortress and the Zealots' Last Stand
(London 1966; nederlandse vertaling ²Bussum 1972). Th.
Middendorp, Die Stellung Jezu ben Siras zwischen Judentum
und Hellenismus (Leiden 1972) 92-112.
[Beek]