Daniël, het boek (afk. Dn), is in de hebreeuwse bijbel opgenomen in de derde afdeling, die der 'geschriften'. Onder invloed van de rangschikking der boeken van het OT in de Septuaginta verwierf het in de canon van de christelijke kerk een plaats na Ezechiël bij de grote profeten. De christelijke exegese heeft zich van de oudste periode af, getuige de citaten in het NT, vooral in de Openbaring van Johannes en in Mt 24, beziggehouden met het boek, dat in rabbijnse kringen verwaarloosd is.
Het boek stelt de wetenschappelijke onderzoekers
voor een dubbel probleem: dat van de tweetaligheid
en dat van de ingewikkelde wordingsgeschiedenis.
Het begin is in het hebreeuws geschreven, maar
midden in 2,4 gaat het abrupt over in het aramees,
de taal van de oorkonden in Ezra, verwant
aan die der papyri van Elefantine, in het algemeen
samengevat als het rijksaramees, waartoe het bijbels
aramees behoort. Ook in het fragment van het boek
dat in Qumran werd gevonden geschiedt de overgang
naar het aramees op precies dezelfde plaats.
Deze taal wordt gebruikt tot en met het einde van
cp 7, daarna volgen de cpp 8-12 weer in het hebreeuws.
De inhoud biedt geen verklaring van de
tweetaligheid daar cp 7 reeds behoort tot de apocalyptische
literatuur van cp 8-12 en zich sterk
onderscheidt van het eenvoudig vertellend karakter
van het voorafgaande.
De cpp 1-6 omvatten vier verhalen, waarin een D. de hoofdrol speelt: 2, 4, 5 en 6, terwijl cp 3 de geschiedenis bevat van drie vrome jongelingen die hun standvastigheid in het geloof behouden tot in de vurige oven waaruit ze gered worden. Het eerste hoofdstuk maakt de indruk van een verbindende schakel: hier worden Daniël en de drie jongelingen tezamen bij de lezer geïntroduceerd. Daarom wordt aangenomen dat er oorspronkelijk twee onafhankelijke cycli van verhalen zijn geweest, die kunstmatig door Dn 1 in één bundel werden samengevoegd.
In de verhalen is Daniël de wijze, die evenals Jozef, door God verlicht, dromen kan uitleggen en raadsels oplossen. Hij verklaart aan Nebukadnezar diens droom van 'de reus op lemen voeten' (Dn 2) en kondigt daarmee de ondergang aan van het nieuwbabylonische rijk. Een andere droom wees op een tijdelijke vernedering van Nebukadnezar, nadat hij zich overmoedig had uitgelaten over Babylon, de grote stad, die hij uit eigen menselijke kracht zou hebben opgericht (Dn 4). In de laatste nacht van Babylons heerschappij verklaarde Daniël de geheimzinnige tekst 'mene mene tekel upharsin', die aan de wand van de koninklijke feestzaal was verschenen (Dn 5) als het einde van Belsazars rijk. Volgens Dn 6 is hij de vrome, die ondanks het verbod van de koning voor een open venster in de richting van Jeruzalem tot zijn God bad, daarop in de leeuwenkuil geworpen werd en door een wonder gered. De achtergrond van deze verhalen is de diaspora op het einde van de nieuwbabylonische en gedurende de perzische periode. Het verhaal van de drie jongelingen in de vurige oven (Dn 3) heeft een grimmiger toon, het werd het model van de martelaarsgeschiedenis.
Deze geschiedenis diende ongetwijfeld om de joden in de perzische diaspora aan te moedigen tot een dapper volharden in het geloof der vaderen. In Dn 7 verandert de toon totaal: weer is het een koninklijk droomgezicht dat verklaard moet worden, maar de stijl van de anecdote wordt verlaten en gaat over in die der apocalyptiek. Er is sterke verwantschap met Ezechiël, ook wat betreft de rijkdom aan beelden. Fantastische dieren volgen elkander op, zij symboliseren de machten van deze wereld die vernietigd zullen worden. Dan komt, door bemiddeling van een 'oude van dagen', de heerschappij aan de mensenzoon. De hymne waarin de twee verlossende gestalten bezongen worden zal straks terugkeren in het boek Henoch. Zoals Dn 1 fungeert als knooppunt tussen de verhalen van uiteenlopende herkomst, zo vervlecht Dn 7 alles wat voorafgaat met een literatuur, die duidelijk de makkabeese oorlogen (167-164) tot achtergrond heeft.
De grondkenmerken van Dn 8-12 zijn het 'vaticinium ex eventu' en de reflectie over een profetie, die gecanoniseerd is en om nieuwe actualiserende uitleg vraagt. Het eerste is gegeven met een geantedateerd overzicht over de geschiedenis sinds de komst van Alexander de Grote, dat ofschoon in verhulde taal, toch nauwkeurige kennis van de details verraadt (Dn 8 en 11). Het eindigt met het optreden van Antiochus Epiphanes en vervaagt dan in algemeenheden (11,44-45) waardoor een houvast wordt gegeven voor de datering. De reflectie heeft tot uitgangspunt de profetie van Jeremia over de 70 jaren van de heerschappij van Babylon (Dn 9,2; vgl. Jr 25,11) en vindt dan een nieuwe zin door de uiteenlegging in 'zevenheden' (ook 'jaarweken' genoemd), 62, 7 + 1, waarbij de verklaring uitkomt bij het midden van de laatste jaarweek als climax van het misdadig optreden tegen Gods volk en als keerpunt naar de verlossing (9,27).
Op de achtergrond van de apocalyptische hoofdstukken staat een theologische doorlichting van de geschiedenis, die een korte formulering vindt in de woorden 'tijd, tijden en een halve tijd' (7 ,25 en 12,71. Deze zo dikwijls tot 3 1/2 jaar gehistoriseerde en op de makkabeese oorlogen toegepaste aanduiding (vgl. de getallen: 2300 in 8,14; 1290 en 1335 in 12,1 lv) en in de Openb 13,5 zelfs gepreciseerde tijdmaat van 42 maanden, wil zeggen dat lichte en donkere tijden elkander afwisselen, terwijl als de nood het hoogst is de bestemde tijd van verdrukking zal worden gehalveerd (Mt 24,22). Daarmee is de betekenis van Dn 8-12 niet beperkt tot de tijd van de oprichting van 'de gruwel der verwoesting' (11,31; 12,11) in de tempel te Jeruzalem door Antiochus IV af tot de herinwijding van de tempel door Judas de Makkabeeër. Apocalyptiek vraagt om een niet ophoudende herinterpretatie, maar verzet zich tegen een historische verabsolutering, waaraan de populaire exegese van Dn niet is ontkomen.
De LXX heeft Dn wat betreft de verhalende gedeelten uitgebreid met Bel, de Draak en Susanna, waarin Daniël optreedt als de wijze die het bedrog doorziet en de schuldigen weet aan te wijzen. Bovendien werd in Dn 3 het gebed toegevoegd van de drie jongelingen in de vurige oven. Deze addities bewijzen, hoezeer men zich in de diaspora en vooral in Alexandrië met het bijbelboek als bron van bemoediging heeft beziggehouden.
Een bijzonder probleem biedt de vraag in hoeverre
men moet onderscheiden tussen de verhalen over
Daniël en die der apokalyptiek. Over de mogelijkheid
dat de laatste zijn oorsprong heeft in overleveringen
rondom een gelijknamige figuur uit de
voortijd, zie het vorige trefwoord.
Lit. De commentaren van J. A. Montgomery (Edinburgh
1927), R. H. Charles (Oxford 1929), A. Bentzen (Tübingen
²1952), J. T. Nelis (Roermond 1954), G. C. Aalders (Kampen
1962), O. Plöger (Gütersloh 1965). Verder: E. Bickermann,
Der Gott der Makkabäer (Berlin 1937). H. L. Ginsberg,
Studies in Daniel (New York 1948). A. Bentzen, Daniel 6.
Ein Versuch zur Vorgeschichte der Märtyrslegende (F.schrift
Bertholet, Tübingen 1950, 58-64). O. Eissfeldt, Die Menetekel
Inschrift und ihre Deutung (ZAW 63, 1951, 105-114).
H. H. Rowley, The Unity of the Book of Daniel (The Servant
of the Lord and other Essays on the O.T., Oxford²
1965, 247-280). Id., The Composition of the Book of Daniel
(VT 1955, 272-276). J. Coppens, Le messianisme sapiental et
les origines littéraires du Fils de l'homme daniélique (VT
Suppl. 3, 1955, 33-41). J. F. Milik, Prière de Nabonide (RB
63, 1956, 407-415). M. A. Beek, Zeit, Zeiten und eine halbe
Zeit (Studia Bibl. et Sem. Th. C. Vriezen dedicata, Wageningen
1966, 19-25).
[Beek]