Triëre

triere
Triëre (τριήρης, lett. 'drieriemer', 'drie-rij-er'; latijn trieris of triremis), naam van het standaardtype oorlogsschip dat sinds het midden van de 6e eeuw vC in Griekenland en door andere zeemachten gebruikt werd. De t., waarvan de lengte gewoonlijk ca. 35, de breedte ca. 5 m bedroeg, had aan beide zijden drie rijen roeiers, wier totale aantal ca. 170 bedroeg, met één man per riem. De bovenste roeiers heetten θρανῖται, de middelste ζύγιοι, de onderste θαλάμιοι.

Daarnaast bestond de bemanning uit de kapitein (τριήραρχος), de stuurman (κυβερνήτης), een tweede stuurman (πρῳρεύς of πρῳράτης), een stafofficier (πεντηκόνταρχος), een bootsman (κελευστής), een timmerman (ναυπηγός, een fluitspeler (αὐλητής) en 10 à 20 mariniers (ἐπιβάται). zowel de roeiers als de overige bemanningsleden waren, althans in Athene, meestal burgers, zelden slaven of huurlingen.

Omdat er geen enkele afbeelding van een complete t. bewaard gebleven is, is het moeilijk vast te stellen hoe de roeiers precies geplaatst waren. Hoewel andere opvattingen nog steeds verdedigd worden, wordt tegenwoordig doorgaans aangenomen dat de drie rijen roeiers aan beide zijden boven elkaar geplaatst waren, en wel - om te voorkomen dat de riemen verward raakten - trapsgewijze, zodat elke roeier enigszins vóór de man onder hem zat. Voor de bovenste rij was langs de zijkanten van de romp een outrigger (παρεξειρεσία) aangebracht, waarop de riemen van deze rij rustten. De roeiers van deze rij die iets verder naar buiten neplaatst waren dan de beide rijen onder hen, hadden de moeilijkste slag, omdat zij met de scherpste hoek op het water moesten roeien.

doorsnede triere
De primaire functie van een t. was de aanval; daartoe was zij voorzien van een stormram, waarmee vijandelijke schepen geramd en tot zinken gebracht werden. T.n vormden de strategische kern van de oorlogsmarine in de 5e en 4e eeuw vC. In de slag bij Salamis (480) telde de griekse vloot - afgezien van vele kleinere schepen - volgens Herodotus (8, 43-48) 378 t.n, waarvan 180 atheense, de perzische 1207, in meerderheid phenicische t.n., die logger en minder beweeglijk waren dan de griekse.


Vanaf ca. 300 vC moesten de t.n. hun dominerende betekenis en rol afstaan aan grotere oorlogsschepen, o.a. tetreren (τετρήρεις) en penteren (πεντήρεις), die voortaan de basis-eenheden van de vloten vormden. De t.n bleven evenwel tot in de 4e eeuw nC in gebruik ter vorming van eskaders met speciale opdrachten.

In vredestijd werden de t.n op het droge getrokken en opgeborgen in boothuizen (νεώρια of νεώσοικοι), waarvan in Piraeus interessante resten teruggevonden zijn; een speciale commissie uit de Raad (νεωροί) was met het toezicht daarop belast.


Lit. F. Miltner (PRE 7A, 116-119). - C. Torr, Ancient Ships (Cambridge 1895, ²Chicago 1964). M. Amit, Athens and the Sea. A study in Athenian seapower Coll. Latomus 74, Bruxelles 1965). J. S. Morrison/R.T. Williams, The Greek Oared Ships 900-322 BC (Cambridge 1968). L. Casson, Ships and Seamanship in the Ancient World (Princeton 1971). J. Rougé, La marine dans l'antiquité (Paris 1975). [Nuchelmans]


Register