Lilith, babylonische vrouwelijke demon, die meestal
voorkomt in de trias Lilû, Lilîtu en ardat Liîi, 'Lilû,
vrouwelijke Lilû, en Lilû-meisje'. Uit de sumerische
etyomologie (líl = luchtstroom) en het gebruik van
lilû in literaire teksten als 'bries' kan men afleiden
dat L. een stormdemon is, of een vluchtige, ongrijpbare
gestalte. Vermoedelijk door associatie met het
west-semitische li/ēl ('nacht') werd zij ook opgevat
als nachtdemon. Ze is een soort succubus, die o.a.
minnaars aan zich bindt, maar onbevredigd laat.
Volgens een passage uit het Gilgameš-epos huist ze
in een boom. Ze komt veelvuldig voor in bezweringen,
magische teksten, amuletten en in babylonische,
maar ook in rabbijns-joodse, syrische en arabische
teksten. Volgens Is 34,14 huist ze in verlaten
ruïnes. Ze is vergelijkbaar met de arabische jinn.
Lit. E. Ebeling (Reallexikon der Assyriologie 2, 1938, 111v).
H. Kaupel, Die Dämonen im Alten Testament (1930). S.
Lackenbacher, Note sur Pardat-lilï (RA 65, 1971, 119-154).
[Veenhof]