Potestas, bij de Romeinen het gezag dat iemand in
een bepaalde functie heeft, met de daaraan verbonden
bevoegdheden. Zo oefende een vader over
zijn wettige kinderen de patria p. uit, een heer over
zijn slaven de dominica p.
Op publiekrechtelijk terrein verstaat men onder p.
echter de gezagsbevoegdheid van magistraten in het
algemeen, maar ook afzonderlijk: p. consularis, p.
censoria. Daarbij onderscheidt men een maior p.,
waardoor een magistraat van hogere rang kon interveniëren
tegenover een lager geplaatste, en een par
p., waarbij een gelijkgeplaatste dit kon doen op
grond van de collegialiteit. Magistraten met imperium
bezaten steeds een maior potestas tegenover hen
die dit niet hadden.
Sedert Augustus is de tribunicia potestas die het ius intercessionis tegenover alle magistraten alsmede sacrosanctitas inhoudt, wel de voornaamste hoeksteen van het keizerschap; naar haar worden ook de regeringsjaren geteld.
'In potestatem se dedere' heeft volkenrechtelijke betekenis:
de eigen soevereiniteit opgeven en zich
onderwerpen aan die van een ander.
Lit. U. von Lubtow/E. Sachers (PRE 22, 1040-1175). - P. de
Francisci, Primordia civitatis (Rome 1959). [A. J. Janssen]