Manes
Manes (alleen meervoud) werd door de Romeinen
zowel bijvoeglijk (met dii) als zelfstandig gebruikt
als verzamelnaam voor
de geesten der doden, die
men zich als 'goden' dacht. Volgens antieke etymologieën
was het woord verwant met manare,
'vloeien,
stromen', of - niet juister, maar zeker
eufemistisch begrepen - met manus,'goed'; waarschijnlijker
is een verband met het griekse
μανός
'schraal, wezenloos', waaruit de inconsistentie van
de oorspronkelijk ongedifferentieerd gedachte massa
der dodengeesten
blijkt. De Di M., aan wie de plaats
van het graf was gewijd, werden van oudsher met
gaven bedacht op de allerzielendagen
Parentalia
(13-21 februari) en
Lemuria (9, 11 en 13 mei). In de
keizertijd verzwakte de betekenis van M. tot 'dodenwereld','lijk',
'graf'; zo kon de formule
Dis Manibus
(Sacrum), afgekort DM(S), zelfs op de grafsteen
van één persoon worden gebruikt en ongehinderd
ook door de eerste
christenen worden overgenomen (Zie hiernaast
de grafsteen van Zosimus uit Mainz).
Lit. H. Steuding (Roscher 2, 2316-2323). A. Marbach (PRE
14, 1051-1060). F. Bömer, Thesaurus Linguae Latinae 8, 2.
293-299). - W. F. Otto, Die Manen (Berlin 1923, ²Darmstadt
1958 1962). J. P. Jacobsen, Les Mânes (Paris 1924).
F. Bömer, Ahnenkult und Ahnenglaube im alten Rom (Leipzig 1943).
G. Radke, Die Götter Aititaliens (Münster 1965)
195-198. G Dumézil, La religion romaine archaïque (Paris
1966) 357-362. [Sanders]