Salus, bij de Romeinen van oudsher de goddelijke
personificatie van het algemeen welzijn, zowel van
de enkeling als van de staat. Ter vervulling van een
door Gaius Iunius Bubulcus in de tweede
samnitische oorlog gedane gelofte werd in 302 vC op een
van de hoogten van de Quirinalis (de collis salutaris)
ter ere van S. publica populi Romani een tempel
ingewijd. De nabijheid van de tempel van Semo
Sancus op de collis Mucialis bracht mee dat S. met
deze oudromeinse godheid werd geassocieerd als S.
Semonia. De invoering van de
Asclepius-cultus in
Rome in 293 vC gaf aanleiding tot de assimilatie
van S. met Hygiea,
griekse godin van de gezondheid
en dochter van Asclepius. De cultus van S. publica
won sterk aan betekenis onder het principaat, toen
het heil van de staat steeds meer met dat van de
keizer werd vereenzelvigd, hetgeen de benaming
S. Augusta verklaart.
In de iconografie, meer bepaald op munten uit de
keizertijd, verschijnt S. veelal samen met Asclepius
en heeft als attribuut de slang. Onder de christelijke
keizers verdwenen deze afbeeldingen tengevolge van
de totaal nieuwe inhoud die aan het begrip s. in
christelijk-eschatologisch perspectief werd gegeven.
Lit. G. Wissowa (Roscher 4, 295-301). C. Thulin (PRE 1A,
2057-2059). W. Köhler (EAA 6, 1087v). - G. Biraghi, Di
alcuni tipi monetari dell'impero di Nerva (Asme 6, 1953, 489-
496). G. Radke. Die Götter Altitaliens (Münster 1965) 277v.
[van Uytfanghe]