Aeschylus

kopAeschylus (Αἰσχύλος), de oudste van de drie grote griekse treurspeldichters.

(I) Leven. A. werd in 525/524 vC te Eleusis uit een adellijke familie geboren; zijn vader heette Euphorion. Van zijn jeugd is niets bekend, maar men mag aannemen, dat hij een goede opvoeding ontving overeenkomstig zijn stand en aanleg. In 490 streed A. als hopliet bij Marathon tegen de Perzen; hij nam deel aan de slag bij Salamis (480) en misschien ook aan die van Artemisium en Plataeae. Van het politieke leven schijnt hij zich echter steeds verre te hebben gehouden.

A.' eerste optreden als toneeldichter viel in de periode 499-496 - zijn mededingers in de agon waren toen Choerilus en Pratinas - maar pas in 484 behaalde hij zijn eerste overwinning. Sindsdien was hij, tot aan zijn dood, onbetwist de grootste tragediedichter van Athene; niet minder dan dertien maal werd hem de eerste prijs toegekend; wel werd hij in 468 verslagen door de jonge Sophocles, die in dat jaar zijn eerste zege behaalde, maar daarna wist A. zich nog meermalen te revancheren, onder meer in 467 met de Thebaanse trilogie en in 458 met de Orestie.

Tussen 471 en 469 gaf A. gehoor aan een uitnodiging van koning Hiëro van Syracuse, die zijn hof tot een centrum van cultuur en kunst wilde maken, maar dit verblijf op Sicilië was slechts van korte duur; in 468 was hij weer terug in Athene. Tijdens een tweede verblijf op het eiland, waarvan de ware reden uit de bronnen niet geheel duidelijk wordt, werd hij in 456/455 te Gela door de dood verrast. Zijn graf werd een pelgrimsoord voor de dienaren van de tragische muze; het overgeleverde grafschrift vermeldt evenwel dat hij deelnam aan de slag bij Marathon, maar spreekt niet over zijn werkzaamheid als tragicus. De Atheners eerden de nagedachtenis van hun grote stadgenoot, die zijn vaderstad zo vurig liefhad, met een wet die eenieder toestond op staatskosten met stukken van A. aan een agon deel te nemen. Ook A.' zonen Euphorion en Euaeon waren, evenals zijn neef Philocles en verschillende van diens nakomelingen, als tragediedichter werkzaam.

Portretten van A. zijn bewaard gebleven in een achttal borstbeelden (o.a. te Rome in de tuin van het Palazzo Colonna, in het Museo Capitolino en in het Vaticaans Museum, te Napels in het Museo Nazionale) en op twee gemmen; ze gaan terug op een of twee prototypen uit de 5e resp. 4e eeuw vC (vgl. G. Hafner, Das Bildnis des Aischylos, Jahrbuch des deutschen archäologischen Instituts, 70, 1955, 103-128, met foto's en complete bibliografie).

(II) Werken. In totaal zou A. meer dan 90 toneelstukken hebben geschreven en voor het merendeel ook hebben geregisseerd; 79 titels zijn ons bekend. De stof van de stukken is hoofdzakelijk ontleend aan de grote sagenkringen rond Troje, Thebe en Argos; zelf noemde hij zijn werken 'brokken van Homerus' rijke dis'. Van dit omvangrijke oeuvre zijn slechts zeven volledige treurspelen en ca. 500 fragmenten bewaard gebleven. In 1932 hebben papyrus vondsten in Egypte enkele tientallen verzen van de tragedies Niobe en Myrmidonen (het eerste stuk van een Achilles-trilogie) aan het licht gebracht, evenals van het saterspel Δικτυουλκοί (De netvissers; over Danaë). Vooral deze laatste vondst was belangrijk, omdat A. in de Oudheid als de grootmeester van het saterspel werd beschouwd.

(1) Οἱ Πέρσαι (De Perzen), opgevoerd in 472, het oudste van de bewaard gebleven drama's van A. en daarmee de oudste europese tragedie die we bezitten, vormde het middenstuk van een trilogie, waartoe ook de Phineus en de Glaucus Potnieus behoorden en waarbij het saterspel Προμηθεὺς πυρκαεύς (Prometheus de vuurontsteker) aansloot. Een innerlijke band tussen de vier stukken valt niet aan te wijzen; de cyclusvorm schijnt destijds nog niet bindend te zijn geweest. Dit is de enige bewaard gebleven griekse tragedie die haar stof niet aan een sage maar aan een recente historische gebeurtenis van uitzonderlijk belang ontleent. Zij beeldt de verslagenheid uit die het bericht van de perzische nederlaag bij Salamis in de perzische hoofdstad Susa teweeg brengt, en de smadelijke thuiskomst van Xerxes. De dramatis personae zijn de koningin-moeder Atossa, de bode die uitvoerig over de nederlaag bericht, de schim van Darius en diens zoon Xerxes; het koor bestaat uit perzische rijksgroten. Het tragische thema is de overmoed (ὕβρις) van de in eigenwaan verstrikte koning, die in zijn ongebreidelde heerszucht zelfs de hand aan de heiligdommen der goden slaat en daarvoor meedogenloos wordt gestraft.

tekst

(2) Ἑπτὰ ἐπὶ Θήβας (De zeven tegen Thebe) werd opgevoerd in 467 en vormde na de Laïus en de Oedipus het slot van een thebaanse trilogie, die gevolgd werd door het saterspel Sphinx. De tragische held van de Zeven is de thebaanse koningszoon Eteocles, die zijn vaderstad Thebe moet verdedigen tegen de aanval van zijn broer Polynices en zes andere vorsten en zich daardoor gedwongen ziet tot een broedermoord. Het slot van het stuk preludeert op het Antigone-motief, dat later door Sophocles is uitgewerkt.

Het koor bestaat uit thebaanse maagden, verder treden op Eteocles' zusters Antigone en Ismene, een bode en een heraut. De Zeven tegen Thebe is de eerste tragedie die met een proloog begint, hetgeen voortaan bij alle tragedies het geval zal zijn.

(3) Ἱκετίδες (De smekelingen), vroeger gewoonlijk tussen 499 en 481 geplaatst, moet - ondanks de vele archaïsche trekken - op grond van een recente papyrus-vondst ca. 465 gedateerd worden. Het drama is het eerste deel van een Danaïden-trilogie en werd gevolgd door de Αἰγύπτιοι (De zonen van Aegyptus), de Δαναΐδες (De dochters van Danaüs) en het saterspel Amymone. De trilogie dramatiseert de overgang van het argivische koningschap van Pelasgus op de dynastie van Danaüs. De Ἱκετίδες neemt een aanvang op het tijdstip dat de vijftig Danaïden, die onder leiding van hun vader uit Egypte gevlucht zijn om aan een huwelijk met hun neven, de zonen van Aegyptus, te ontkomen, Argos hebben bereikt en eindigt op het moment dat zij hun smeekbeden verhoord zien en hun intrek mogen nemen in de stad van koning Pelasgus, die hen ondanks politieke bezwaren tegen de Aegyptiaden in bescherming neemt. Het koor der Danaïden is de eigenlijke hoofdpersoon van het stuk en laat aan de overige acteurs, Pelasgus, Danaüs en een heraut, weinig bewegingsvrijheid. Het geheel herinnert nog levendig aan de oude koorlyriek, waaruit de griekse tragedie ontstaan is.

(4) De Ὀρέστεια (Orestie), opgevoerd in 458, is de enige volledige trilogie die de Oudheid ons heeft nagelaten. Zij bestaat uit de Ἀγαμεμνων de Χοηφόροι (De kruikdraagsters = offerplengsters) en de Εὐμενίδες (De welgezinden); het bijbehorende saterspel Proteus is helaas verloren gegaan. De drie stukken voeren de gevolgen ten tonele van de vioek die door Tantalus' schuld op het huis der Atriden rustte, waardoor zich van geslacht tot geslacht een onafwendbare keten van misdaden voltrok. In de Agamemnon keert, na een lange inleiding, waarin een wachter de situatie in het paleis schildert en het koor het tragische offer van Iphigenie in Aulis in herinnering brengt, de koning in gezelschap van de zieneres Cassandra uit de trojaanse oorlog terug en wordt door zijn huichelachtige gemalin Clytaemnestra om het leven gebracht. De Χοηφόροι beeldt uit, hoe Orestes, de zoon van Agamemnon en Clytaemnestra, die ver van huis bij een vriend van zijn vader is grootgebracht, in opdracht van Apollo Agamemnon wreekt door met behulp van zijn zuster Electra zijn moeder en haar minnaar Aegisthus te doden. Het koor bestaat uit bejaarde slavinnen van het koninklijk huis; de zeven rollen kunnen als volgt over de drie acteurs verdeeld worden: Orestes (protagonist), Clytaemnestra en Aegisthus (deuteragonist), Electra, de portier van het paleis, Orestes' voedster Cilissa en een dienaar van Aegisthus (tritagonist).

Verder wordt Orestes gedurende het hele stuk begeleid door een zwijgende acteur, zijn vriend Pylades, die slechts op het hoogtepunt van het drama drie verzen spreekt, die Orestes zijn aarzeling doen overwinnen.

In de Eumeniden zoekt Orestes, belaagd door de wraakgodinnen (Ἐρίνυες), die het koor vormen, zijn toevlucht bij het orakel van Delphi. Apollo draagt hem op zich naar Athene te begeven en zich tot de godin Athene te wenden. Deze stelt de Areopaag in, en bij de rechtszitting treden de Erinyen als aan klaagsters, Apollo als verdediger op. Als de stemmen staken, grijpt Athene in en bewerkt door haar stem Orestes' vrijspraak. De verstoorde Erinyen worden verzoend door de instelling van een eredienst te hunner ere in de stad Athene, waarop ze zich in de zegenbrengende Eumeniden veranderen.

De Orestie beeldt de tragiek uit van de schuldig onschuldige mens: door goddelijk ingrijpen laadt hij schuld op zich, door goddelijk ingrijpen wordt hij van zijn schuld gezuiverd.

(5) Προμηθεὺς δεσμώτης (Prometheus geboeid). De datering van dit godendrama, dat een trilogie vormde met de Προμηθεὺς λυόμενος (Prometheus bevrijd) en de Προμηθεὺς πυρφόρος (Prometheus de vuurdrager), is onzeker; sinds de kritiek van Westphal (1856) is de authenticiteit van het werk op stilistische, metrische en andere gronden vaak betwijfeld, maar door de meeste geleerden worden de bezwaren tegenwoordig niet meer als doorslaggevend erkend. Het onderwerp is de straf van de Titanenzoon Prometheus, die het vuur uit de hemel stal om daarmee het mensdom de zegeningen te verschaffen die Zeus het onthield. Op Zeus' bevel in het land der Scythen aan een rots gekluisterd, blijkt hij een geheim te kennen dat Zeus' heerschappij met vernietiging bedreigt. Een bemiddelingspoging van Oceanus, die Prometheus tot matiging maant en wiens dochters het koor vormen, blijft vruchteloos, evenals de dreigementen van Hermes, die hem het geheim tracht te ontfutselen; Prometheus volhardt in zijn hooghartige houding en wordt aan het eind van het stuk door donder en bliksem in de afgrond gestort, samen met de Oceaniden. De Προμηθεὺς λυόμενος bracht de bevrijding van Prometheus door Heracles; men vermoedt, dat in de Προμηθεὺς πυρφόρος de verzoening tussen Zeus en Prometheus tot stand kwam. Vorm en inhoud van de Prometheus hebben het nageslacht meer beïnvloed dan enig ander stuk van A. Prometheus' strijd is in moderne tijden geworden tot een symbool van de strijd van bijv. de voorvechter der volksvrijheid tegen dwingelandij en willekeur, of van die van het zich emanciperende individu tegen de zijn expansie remmende machten, of van die van het mensdom tegen de onverbiddelijke natuurmachten.

(III) Betekenis. A. wordt terecht - door Gilbert Murray - the Creator of Tragedy genoemd: hij gaf het griekse treurspel de vorm die het sindsdien in grote lijnen behouden heeft. Ook in zijn eigen oeuvre is nog een duidelijk opgaande lijn te herkennen. De overheersende rol van het koor werd door A. gereduceerd door de invoering van een tweede acteur, hetgeen een werkelijke dialoog mogelijk maakte; in de Orestie voerde hij tenslotte, op Sophocles' voorbeeld, nog een derde toneelspeler in. Hij had een voorliefde voor massa-regie, die met koren, figuranten en technische middelen grootse effecten beoogde. Zijn taal en stijl worden gekenmerkt door een verheven kracht, door klankrijkdom, maar ook door stoutmoedige, voor ons gevoel soms gemaniëreerde experimenten in woordvorming en beeldspraak. Een bijzonder talent voor grootse epische beschrijvingen (bijv. van de slag bij Salamis in De Perzen) paart zich aan een nauwelijks geëvenaard meesterschap over de koorlyriek.

De trilogie heeft A. uitgebouwd tot de dramatische vorm die bij uitstek geschikt is om te schilderen hoe het goddelijke ingrijpen in het menselijke lot zich langzaam maar onafwendbaar en zeker voltrekt. De intriges van zijn stukken zijn uiterst eenvoudig en doorzichtig. Bij de karaktertekening van zijn helden beperkt hij zich tot het aangeven van grote lijnen, soms tot niet meer dan een aanduiding van het type. Bovenal echter was A. een groot en diep-religieus denker. Bij zijn dramatisering van de oude mythen en sagen stelde hij de meest wezenlijke problemen van het menselijk bestaan aan de orde: schuld, verantwoordelijkheid en boete, recht en onrecht, de verhouding god-mens. Het menselijke lot wordt volgens A. bepaald door de wisselwerking van twee invloedrijke factoren, 's mensen eigen wil en de hogere machten die de wereld bestieren. Met een onwrikbaar, bijna profetisch geloof wijst hij de uitweg uit de conflicten die daaruit ontstaan: erkenning van eigen ontoereikendheid en van de suprematie der goddelijke gerechtigheid, verpersoonlijkt in de geweldige, maar tevens genadige Zeus. Daartoe wordt de weg geopend door het lijden, dat leren inhoudt en zo de mens tot verzoening met de goden kan brengen (πάθει μάθος 'door lijden lering', Agamemnon 112). Beroemd is Aristophanes' karakterisering van A. in zijn Βάτραχοι (Kikkers), waarin hij A. als het model van de goede oude atheense burgerzin tegenover Euripides' rationalisme stelt. In de latere Oudheid werd A. betrekkelijk weinig gelezen, onder meer om zijn moeilijke taal. De belangstelling voor zijn werk herleefde pas in de 19e eeuw.

(IV) Tekstgeschiedenis. Ca. 330 vC werd op instigatie van de staatsman Lycurgus, die ook het atheense Dionysus-theater liet bouwen, een atheens staatsexemplaar van A.' drama's vervaardigd, dat de basis van de tekstoverlevering schijnt te zijn. In de 2e eeuw nC moet hieruit een bloemlezing van de zeven bewaard gebleven stukken zijn ontstaan. Het aantal bekende handschriften bedraagt 133 (vgl. H. W. Smyth, Catalogue of the Manuscripts of Aeschylus, Harvard Studies in Classical Philology 44, 1933, 162; A. Turyn, The Manuscript Tradition of the Manuscripts of Aeschylus, New York 1943). Het belangrijkste en het enige dat alle zeven stukken bevat (het grootste deel van de Agamemnon en het begin van de Χοηφόροι ontbreken evenwel) is de codex Mediceus 32, Y (Florence) uit het begin van de 11e eeuw. De meeste andere handschriften bevatten alleen de zogenaamde byzantijnse trias: Prometheus, Zeven en Perzen.


Lit. Een goed overzicht van de recente literatuur over A. vindt men bij A. Lesky, Forschungsbericht Griechische Tragödie, Aischylos (Anzeiger für die Altertumswissenschaft 1, 1948, 99-108; 3, 1950, 199-209; 5, 1952, 136-141; 7, 1954, 134-139; 12, 1959, 7-13; 14, 1961, 9-16). W. Schmid, Geschichte der griechischen Literatur 1, 2 (München 1934) 182-309. M. Pohlenz, Die griechische Tragödie² (Göttingen 1954) 39-148. A. Lesky, Geschichte der griechischen Literatur (Bern 1957) 225-252. A. Wartelle, Bibliographie historique et critique d'Éschyle et de la tragédie grecque 1518-1974) (Paris 1978).

Uitgaven: editio princeps van F. Asulanus (Venetië 1518). De beste recente edities zijn die van U. von Wilamowitz-Moellendorff, Aeschyli tragoediae (Berlin 1914, ²1958; editio minor 1915), van G. Murray, Aeschyli septem quae supersunt tragoediae (Oxford 1938, ²1953) en met franse vertaling van P. Mazon, Éschylee (Paris 1953). De fragmenten zijn het laatst uitgegeven door H. J. Mette, Die Fragmente der Tragödien des Aischylos (Berlin 1959). D. Page, Aeschyli septem quae supersunt tragoediae (Oxford 1972). S. Radt, Tragicorum Graccorum Fragmenta 3. Aeschylus Göttingen 1985). Met uitvoerige commentaar: H. Friis Johansen/ E.W. Whittle, A., The Suppliants 1-3 (Kopenhagen 1980). - O.L. Smith, Scholia in Aeschylum quae exstant omnia (Leipzig 1976vv).

Van de talrijke commentaren verdienen bijzondere vermelding die van P. Groeneboom (op alle stukken, behalve de Smekelingen; Groningen 1928-1952), van H. J. Rose, A Commentary on the Surviving Plays of Aeschylus 1-2 (Amsterdam 1957-1958) en van E. Fränkel op de Agamemnon (Oxford 1950).
Lexica: W. Dindorf, Lexicon Aeschyleum (Leipzig 1873). G. Italie/S. L.Radt, Index Aeschyleus z (Leiden 1964). Vertalingen: nederlandse van L. A. Burgersdijk (Leiden 1903) en P. C. Boutens (Rotterdam 1903-1930), duitse, naast griekse tekst, van O. Werner (München 1959), franse in de editie van P. Mazon, engelse van G. Murtay, Aeschylus, Complete Plays, translated into English Rhyming Verse with Commentaries and Notes (1952). Zie ook G. F. Diercks, Het griekse treurspel, een keuze uit de vertalingen (Haarlem 1952). G. Murray, Aeschylus, the Creator of Tragedy (Oxford 1940). G. Thomson, Aeschylus and Athens (London 1946). K. Reinhardt, Aischylos als Regisseur und Theologe (Bern 1949). J. de Romilly, La crainte et l'angoisse dans le théâtre d'Eschyle (Paris 1958). M. Werre-deHaas, Aeschylus' Dictyulci. An Attempt at Reconstruction of a Satyric Drama (Leiden 1961). J. Dumortier, Les images dans la poésie d'Eschyle (Paris 1935). G. Méautis, Eschyle et la trilogie (Paris 1936). F. R. Earp, The Style of Aeschylus (Cambridge 1948). D. van Nes, Die maritime Bildersprache des Aischylos (Groningen 1963). R. D. Dawe, The Collation and Investigation of Manuscripts of Aeschylus (Cambridge 1964). E. Petrounias, Funktion und Thematik der Bilder Aischylos (Göttingen 1976). O. Taplin, The Stagecraft of A. The dramatic use of exits and entrances in Greek tragedy (Oxford 1977). [Diercks/Nuchelmans]



Lijst van Auteurs