Hoewel aan de historiciteit van A. nauwelijks meer getwijfeld wordt, is het toch bijna onmogelijk een betrouwbaar beeld van zijn leven op te roepen. Wat betreft het bronnenmateriaal zijn we uitsluitend op Gn 11,10-25,10 aangewezen. Gn 14 noemt een aantal koningen als tijdgenoten van A. Men heeft daarom getracht door identificatie van deze met name genoemde personen met dateerbare figuren uit de oosterse oudheid een absolute chronologie voor A. vast te stellen. Op de identificatie van Amrafel met Hammurabi is men teruggekomen, de gedachten gaan echter nog wel uit naar de gelijkstelling van Tideal met de hethitische koning Tudchalias, waarbij echter onzeker blijft of de eerste (ca. 1675) dan wel de tweede (ca. 1450) van deze naam bedoeld is. De tradities betreffende A. zijn tot ons gekomen in een redactionele bewerking, die het gebruik van oude bronnen laat doorschemeren. In hun laatste vorm spreken zij van een nomade, die uit Ur der Chaldeeën naar Haran trok. De LXX heeft echter de naam Ur opzettelijk weggelaten. Als vaststaand mag worden aangenomen, voornamelijk op grond van het materiaal aan namen, dat A. zich heeft opgehouden in het noordwesten van Mesopotamië, om vandaar naar het voor hem nog onbekende Kanaän te trekken. De betiteling van A. als Hebreeër is voor Albright (Lit.) aanleiding geweest, de aartsvader te houden voor een beheerser van de handelskaravanen, die in de vroege bronstijd door de Negeb trokken.
A. had volgens Alt (Lit.) openbaringen ontvangen, waarbij hij zich aangesproken wist door een God, wiens naam hij niet kende. Hij zou een eredienst voor deze God gesticht hebben, die door zijn stam werd overgenomen, waarbij men de godheid aanriep als 'God van A.'. Deze cultus is dan te beschouwen als de voorbereiding van de later door Mozes gestichte godsdienst van Israël.
De verhalen rondom A. zijn van zeer verschillende
herkomst: volksetymologieën, aan bepaalde heilige
plaatsen gebonden tradities en andere motieven zijn
daarin tezamengevloeid. De eindredactie van een
langdurige mondelinge en schriftelijke overlevering
biedt echter een samenhangend beeld. Daarbij wordt
A. getekend als de gelovige en gehoorzame (Gn 12,4;
22). Hij is geen dappere held maar schiet te kort,
wanneer hij in Egypte zijn vrouw voor zijn zuster
uitgeeft (Gn 12,10-20) en op aandringen van Sara de
bijvrouw Hagar met
Ismaël wegzendt (Gn 16,1-6; 21,
8-13). Desondanks blijft hij het uitverkoren werktuig
van de goddelijke openbaring. Hij is ook vredelievend,
vooral bij de twist om weideplaatsen en bronnen
met de familie van Lot (Gn 13,5-12) en onbaatzuchtig
na de overwinning volgens één der oudste
overleveringen (Gn 14,20-24). Sterke nadruk wordt
gelegd op het verbond, dat God met A. sluit. De besnijdenis,
die A. in zijn stam doorvoert, is het teken
van het verbond (Gn 17,9-14. 23-27). Tegenover de
verplichtingen die A. op zich neemt staat de belofte
van talrijk nakroost (Gn 15,5) en van de beheersing
van een uitgestrekt grondgebied (Gn 15,18v). Hij
wordt ingewijd in de plannen Gods (Gn 18,17) en
zijn voorbede wordt in staat geacht onheil af te wenden
of te verzachten (Gn 18,22-32; 20,7).
Lit. J. Jeremias (ThW 1, 7-9). A. Weiser (RGG 1, 68-71). - A.
Alt, Der Gott der Väter (Kleine Schriften 1, München 1953,
1-78). M. Buber, Der Glaube der Propheten (Zürich 1950) 5166.
J. Hoftijzer, Die Verheissungen an die drei Erzväter (Leiden
1956). B. Gemser, Vragen rondom de Patriarchenreligie
(Groningen 1958). W. F. Albright, Abram the Hebrew: A New
Archaeological Interpretation (BASOR 163, 1961, 36-53),
waartegen: E. A. Speiser, The Verb shr in Genesis and early
Hebrew Movements (BASOR 164, 1961, 23-28). Meir Fraenkel,
Abraham und Aaron (BiOr 20, 1962, 213v). J. Marshall
Holt, The Patriarchs of Israël (Nashville 1964). N. A. van
Uchelen, Abraham de Hebreeër. Een literair- en historisch-kritische
studie n.a.v. Gen. 14: 13 (Assen 1964). [Beek]
(II) Het NT toont aan, dat de belofte aan A. vervuld
werd: hij is de vader van een groot volk geworden
(Rom 4,13; Gal 3,16). Dit vaderschap berust evenwel
niet op lichamelijke afstamming, maar op geestelijke
verwantschap (Mt 3,9 = Lc 3,8; Rom 9,6-8) en daardoor
is het universeler (Mt 8,11; Lc 19,9; Rom 4,11;
Gal 3,7 .29). Het berust daarop, dat A. het oertype is
van de gelovige (Rom 4,1-25; Gal 3,6-29; vgl. Jac 2,
21-23). Object van dit geloof is Jezus (Jo 8,33-59).
Als drager van de openbaring treedt Petrus in de
plaats van A., die voor de joden de rots was (Mt 16,
18; vgl. Js 51,1v).
Lit. J. Jeremias (ThW 1, 7-9). Th. Klauser (RAC 1, 18-27).
A. Weiser (RGG 1,68-71). [Bouwman]
(III) Op naam van A. staan verschillende geschriften, die alle apocrief zijn:
(1) De Apocalyps van A., een joods geschrift uit de 1e eeuw nC, alleen in slavische vertaling en christelijke retouchering bewaard. A. kritiseert de afgodendienst van zijn vader Terach en krijgt als beloning visioenen over de toekomst van zijn nageslacht en van Israël. Uitgaven: N. Bonwetsch, Die Apokalypse Abrahams (Leipzig 1897), G. H. Box, The Apocalypse of Abraham (London 1918).
(2) Het Testament van Abraham, een joodse legende, niet zeker te dateren, verhaalt met inlassing van een visioen A.'s weigering, te sterven. Het is bewaard in griekse tekst en vele vertalingen, waarvan de oosterse (arabisch, ethiopisch en koptisch) ook nog een Testament van Isaäk en een van Jakob toevoegen. Uitgave van de griekse tekst: Jarnes, The Testament of Abraham (Cambridge 1892).
(3) In christelijke geschriften wordt ook nog een Inquisitio
Abrahae genoemd; hierover is niets naders
bekend.
Lit. Schürer III, 336-339. [v.d.Born]