Ismael (hebr. jišmā'ēl: God hoort, verhoort; vgl. Gn 16,11), OTische persoonsnaam.
(1) Ismael, zoon van Abraham en diens egyptische slavin Hagar (Gn 16), samen met zijn moeder door Abraham verstoten (16,6-15; 21,9-20) en naar de woestijn van Paran verdreven (21,21), eponymus van de Ismaelieten (17,20; 21,13.18; 25,12-16; vgl. 1Kr 27, 30). Als zodanig wordt hij in de populaire overlevering gekarakteriseerd als een mens die op een woudezel lijkt, wiens hand tegen allen zal zijn (en de hand van allen tegen hem), en die ver van zijn broeders verwijderd zal wonen (Gn 16,12), d.w.z. de bedoeïenen zwerven vrij en ongebonden in de woestijn rond en slaan in de nabijheid van de sedentaire bevolking hun tent op, steeds klaar om op roof of plundering uit te gaan.
(2) Ismael, zoon van Netanja, van koninklijken bloede,
vermoordde Gedalja, die na de val van Jeruzalem
door Nebukadnesar
tot landvoogd van het voormalige
zuidrijk was aangesteld. Drijfveer van deze
politieke moord waren de antibabylonische gezindheid
van meerdere in Juda achtergebleven Judeeërs
en de koning van Ammon, Baälis, bij wie I. zich
enige tijd opgehouden had. Uit vrees voor represailles
vluchtten vele, ook loyale, Judeeërs naar Egypte
(2Kg25,22-26; Jr40,7-41,18). Later werd in de 7e
maand (op de 3e Tisjri) ter herinnering aan de moord
op Gedalja een boetedag ingesteld (Zach 7,5; 8,19;
StB4,79v) [v.d.Born]