Tamar (hebreeuws tāmār, 'palmboom'), in het OT naam van drie vrouwen en van een stad.
(1) Tamar, schoondochter van Juda, weduwe van Er. Zij ging een leviraatshuwelijk aan met Onan, die weigerde bij haar kinderen te verwekken. Nadat ook Onan gestorven was, verhinderde Juda het huwelijk met zijn zoon Sela. T. verleidde toen uit wraak haar schoonvader in de vermomming van een hoer en werd zwanger. Daaruit werden de zonen Peres en Zerach geboren (Gn 38). Volgens Rt 4, 18-22 was Peres een voorvader van David; daarom is T. opgenomen in de stamboom van Jezus (Mt 1,3).
(2) Tamar, dochter van koning David, die door haar halfbroer Amnon werd verkracht en daarna verstoten. Zij werd door haar broer Absalom gewroken (2 Sm 13), de inleiding tot de David-Absalom-tragedie.
(3) Tamar, dochter van Absalom (2 Sm 14, 27).
(4) Tamar, stad in het zuiden van Kanaän (1 Kg 9, 18).
2 Kr 8, 4 noemt dezelfde plaats Tadmor. Ezechiël
(47, 19; 48, 28) vermeldt T. in de beschrijving van
de zuidgrens van Kanaän. Dat met de 'Palmenstad'
in Ri 1, 16 niet Jericho, maar T. bedoeld zou zijn,
is betwistbaar. De naam komt ook in samenstellingen
voor als Baäl-T. (Ri 20,33) en Chasason-T. (Gn
14,7). Men identificeert T. met de plaats 'een-el-'aruus
in de 'araba ten zuiden van de Dode Zee.
[Beek]