Absalom (hebreeuws 'ăbīšālōm of 'abšālōm: de vader is vrede), in 1Kg 15,2 en 10 Abisalom geheten, zoon van David en Maächa, dochter van Talmai, koning van Gezur. Hij werd in Hebron geboren en groeide op in Jeruzalem. Zijn levensgeschiedenis wordt beschreven in 2Sm 13-20. Hij trad voor het eerst op de voorgrond als de wreker van zijn zuster Tamar, die onteerd was door haar halfbroeder Amnon.
Deze werd vermoord door A.s slaven tijdens een schaapscheerdersfeest. Door de vlucht naar Gezur onttrok hij zich aan bestraffing. Door bemiddeling van Joab gelukte het dat A. weer in genade werd aangenomen, naar Jeruzalem mocht terugkeren en op den duur zelfs weer in het paleis werd ontvangen.
Hierop gedroeg A. zich als de kroonprins, die
indruk trachtte te maken op de bevolking door uit
te rijden in een met paarden bespannen wagen, omgeven
door een lijfwacht van 50 man. Ook wierp hij
zich op als rechter, die betere beslissingen kon treffen
dan zijn vader. Waarschijnlijk in diens 32e regeringsjaar
liet hij zich in Hebron tot koning uitroepen,
gebruik makend van stromingen, die David niet welgezind
waren. De opstand mislukte en A. werd door
Joab gedood. De beschrijving van Davids liefde voor
deze zoon en van zijn smart over diens dood behoort
tot de menselijk meest aangrijpende gedeelten van de
historische boeken van het OT. A. had drie zonen,
die nog tijdens zijn leven gestorven zijn en één dochter.
In het dal van de Kidron wijst de traditie een
hellenistisch bouwwerk uit de 1e eeuw ten onrechte
als zijn graf aan.
Lit. S. Yeivin, Abia, Asa und Maacha (Studien zur Geschichte
Israels; Jerusalem 1960, 236-239: over lKg 15,2.10). [Beek]