Mandaei, secte van gnostisch karakter, oorspronkelijk
waarschijnlijk een afsplitsing van het officiële
jodendom, begonnen als een gemeenschap oostelijk
van de Jordaan (1e/2e eeuw). Hun leer vertoont
verwantschap met het manicheïsme. Het joodse
substraat is doortrokken van iraanse, laatbabylonische,
syrische en griekse elementen. Volgens hen
zal de menselijke ziel, die in het lichaam huist als in
een gevangenis, uiteindelijk bevrijd worden door de
verlosser, die zelf eens op aarde de machten van de
duisternis heeft verslagen. Ondanks zekere overeenkomsten
met bepaalde christelijke gedachten was
het mandeïsme sedert de byzantijnse tijd het christendom
zeer vijandig gezind. In tal van mandeïsche
geschriften speelt Johannes de Doper
een grote rol.
Maar het is allerminst zeker dat de M. een voorchristelijke
secte vormen. De oudste geschriften die
bewaard zijn (o.a. Ginza, 'Schat') dateren eerst uit
de 7e of 8e eeuw, maar sommige teksten gaan waarschijnlijk
reeds tot de 3e eeuw terug. Vooral de
liturgisch-cultische teksten, waarin meermalen sprake
is van de herhaalde doop die de mens moet voorbereiden
op de opstijging na de dood, zijn relatief
goed overgeleverd. Er leven nog enkele mandeïsche
groeperingen ten zuiden van Bagdad.
Lit. G. Bardy (DTC 9, 1812-1824). J. Schmitt (DES 5, 758-788).
- M. Lidzbarski, Die mandäische Religion (Leipzig
1889). S. A. Pallis, Essay om Mandaean Bibliography, 1560-1930
(London/Kopenhagen 1933). A. Loisy, Le Mandéisme et
les origines chrétiennes (Paris 1934). S. Pedersen, Bidrag til
au Analyse af de mandaciske Skrifter (Kopenhagen 1940).
E. S. Drower, The Mandacans in Iraq and Iran (Leiden 1962).
K. Rudolph, Theogonie, Kosmogonie und Anthropogonie in
den mandäischen Schriften. Eine literarkritische und traditionsgeschichtliche
Untersuchung (Göttingen 1965).
[Bartelink]