Semipelagianisme, in de 16e eeuw gevormde benaming
voor een aantal theologische opvattingen
uit de 4e en 5e eeuw
(Pelagius), volgens
welke niet werd ontkend dat de genade voor de
geestelijke redding noodzakelijk was, maar de rol
van de menselijke wil, als initiatiefnemer tot een
handeling, sterker geaccentueerd werd. Deze middenpositie
tussen de opvattingen van Augustinus en
Pelagius vinden wij voor het eerst ca. 420 in de
geschriften van Cassianus
(in het bijzonder in de
Collatio 13). Het s. kreeg vooral aanhang in de
kloosters van Zuid-Gallië. De leer komt verder voor
in de Obiectiones Vincentianae (aldus genoemd omdat
ze zeer waarschijnlijk van Vincentius van
Lérins stammen) en de Capitula Gallorum. Een
belangrijk vertegenwoordiger van het s. is naderhand
Faustus van Riez, die de kwestie van
de genade behandelde in zijn 2 boeken De gratia
Dei. Over dit geschrift laaide nog een nieuwe controverse
op in de 6e eeuw; op de tweede synode
van Arausio
(529) werd het formeel veroordeeld.
Lit. E. Amann (DTC 14, 1796-1850). - F. Wörter, Beiträge
zur Dogmengeschichte des S. (Paderborn 1898). Id., Zur
Dogmengeschichte des S. (Kirchengeschichtliche Studien 5,2.
Münster 1899). M. Cappuyns, L'auteur du 'De vocatione
omnium gentium' (Revue Bénédictine 39, 1927, 198-226).
N. K. Chadwick, Poetry and Letters in Early Christian Gaul
(London 1955).
[Bartelink]