Semieten, naam die voor het eerst gebruikt is door
A. L. Schlöser, in zijn bijdragen tot Eichhorns Repetitorium
(Leipzig 1781) als aanduiding voor die
volken in de oudheid die een semitische taal spraken.
De benaming sluit aan bij de volkenlijst van Gn 10
en heeft betrekking op de taalkundige verwantschap
en niet op het ras. De volken die een semitische
taal spraken zijn in golven in het Nabije Oosten
binnengekomen. In de semitische talen
onderscheidt
men het oostsemitisch of akkadisch, het
noordwestsemitisch (met o.a. het ugaritisch en het
aramees) en het zuidwestsemitisch (met het arabisch
en ethiopisch). Ook het phenicisch, dat door
Gn 10.15 bij Cham is ingedeeld, is een semitische
taal.
Lit. C. Brockelmann, Grundriss der vergleichenden Grammatik
der semitischen Sprachen 1 (Berlin 1908 = Hildesheim
1961). J. Kramers, De semietische talen (Leiden 1949). S.
Moscati, An Introduction to the Comparative Grammar of
Semitic Languages (Wiesbaden 1964).
[Beek]