Nobiles
Nobiles heetten in Rome de leden van de ambtsadel,
de nobilitas. De toelating van
plebejers tot de hoogste
ambten in de 4e eeuw vC ontnam glans en betekenis
aan de oude patricische aristocratie en deed
een
nieuwe klasse van die aanzienlijke patriciërs en
plebejers ontstaan die een of meer der curulische
ambten (
magistratus) hadden bekleed, die der nobiles;
ook hun nakomelingen behoorden hiertoe. Sinds het
begin van de 2e eeuw vC duidde
de naam in het
bijzonder de hoogste klasse van de machtige senaatsadel
aan, welke gevormd werd door degenen
die het consulaat
hadden bekleed en hun mannelijke
afstammelingen. Hun voornaamste voorrecht was
het ius imaginum, het recht om afbeeldingen van
voorouders in hun huis op te stellen en in begrafenisstoeten
te laten meevoeren; een wettelijke status
hadden zij niet. Zij
vormden slechts een exclusieve,
door vele familiebanden versterkte groep, die zichzelf
steeds aanvulde, o.a. door
homines novi. In
de senaat en bij verkiezingen hadden zij, mede door
hun
clientes, bijzondere invloed, zodat zij in
sterke mate hun stempel dntkten op het gehele
staatkundige leven. In de keizertijd
golden als nobiles
uitsluitend de nakomelingen van consuls uit de republikeinse
en de Augusteïsche periode. In de 2e
eeuw nC
waren de meeste van zulke families echter
uitgestorven.
Lit. H. Strasburger (PRE 17, 785-791). - M. Gelzer, Die
Nobilität der römischen Republik (Leipzig/Berlin 1912
Kleine Schriften 1, Wiesbaden 1962, 17-135). Id., Die Nobilität
der Kaiserzeit (Hermes 50, 1915, 395-415 = Kleine Schriften 1,
136-153). F. Münzer, Römische Adelsparteien und
Adelsfamilien (Stuttgart 1920, ²1963). [A.J. Janssen]