Magistratus

Magistratus heette bij de Romeinen zowel een openbaar staatsambt waaraan bepaalde bevoegdheden en macht verbonden waren, als de bekleder van een zodanig ambt. Naast volk en senaat was de magistratuur een van de wezenlijke constituenten van het republikeinse staatsbestel.
De magistratus werden verdeeld in magistratus maiores en magistratus minores. Tot de eerste behoorden (consulaat, praetuur, censuur en dictatuur; de bekleders van de drie eerstgenoemde werden gekozen in de comitia centuriata. De magistratus minores waren quaestuur, aediliteit en volkstribunaat; quaestoren en curulische aedielen werden gekozen in de comitia tributa, de volksaedielen en de volkstribunen in het concilium plebis. Een dictator werd alleen in buitengewone omstandigheden benoemd (op voorstel van de senaat door een consul), de overige magistratus met uitzondering van de censuur waren vaste ambten waarvoor elk jaar verkiezingen plaats hadden.

Consul, praetor en dictator bezaten potestas en imperium, ze waren dus magistratus cum imperio en werden als zodanig vergezeld door lictoren; de overige magistraten waren slechts bekleed met potestas. De macht van alle romeinse magistraten behalve de dictator werd beperkt door
1. de scheiding der machten in het staatsbestuur (de magistraten bezaten slechts uitvoerende en geen wetgevende macht),
2. de beperking van de ambtsduur tot één jaar,
3. het feit dat elke romeinse ambtsdrager een of meer collega's had (collegialitas) met gelijke macht en met veto-recht ten opzichte van elke collega van gelijke rang en van elke ambtsdrager van lagere rang (de volkstribunen ook t.o.v. een magistraat van hogere rang).

Magistratus curules werden die ambten genoemd die het recht verleenden om een sella curulis te gebruiken; dit was het privilege van consul, praetor, censor, curulisch aediel, dictator en Magister equitum, die ook gerechtigd waren de toga praetexta (met brede purperen zoom) te dragen. Quaestoren, volksaedielen en volkstribunen zaten tijdens de uitoefening van hun ambt op een subsellium, een eenvoudig zitbankje. De romeinse openbare ambten konden slechts in een bepaalde volgorde worden bekleed, de cursus honorum, die aanvankelijk op gewoonterecht berustte, maar bij de lex Villia annalis (180 vC) en de lex Cornelia (81 vC) wettelijk geregeld werd. De minimumleeftijd voor quaestor was 30, voor praetor 40, voor consul 43 jaar; tussen de bekleding van twee ambten moest een periode van minstens twee jaar verlopen.
De magistratus waren ereambten (honores); de ambtenaren ontvingen geen bezoldiging, hoogstens in bepaalde gevallen een onkostenvergoeding. Dit is de oorzaak dat de magistratus, hoewel - met enkele beperkingen - elke romeinse burger gerechtigd was ze te bekleden, in de praktijk meestal gereserveerd bleven voor een kleine groep van gefortuneerden. Vele candidaten staken zich voor het voeren van verkiezingscampagnes diep in de schulden, die zij, eenmaal gekozen, afbetaalden door in een provincie hun ambt te misbruiken voor uitbuiting van de bewoners. In de keizertijd bleven de republikeinse ambten bestaan. Politieke betekenis hadden ze toen echter niet meer; wel vervulden de magistratus nog hoge bestuursfuncties aan het hof of in de provincies. Sinds Tiberius (14-37) besliste de senaat over de verkiezing, die vervolgens door het volk formeel bevestigd werd. Eerst de staatkundige hervormingen van Diocletianus schaften de oude magistratus af.


Lit. B. Kübler (PRE 14, 400-437). - Th. Mommsen, Römisches Staatsrechts³ (Leipzig 1887 = Darmstadt 1971). E. Meyer, Römischer Staat und Staatsgedanke (Zürich 1948, 1964). G. Tibiletti, Principe e magistrati reppublicani. Riccerche di storia augustea e tiberiana (Rome 1953). [Nuchelmans]


Register