Tributum, vermogensbelasting, was de enige directe
belasting die Rome kende. Het woord kreeg later
een ruimere betekenis. Voor het eerst geheven na
de invoering van de soldij in 406 vC, diende zij tot
betaling hiervan en van verdere oorlogskosten. Zij
werd alleen aan burgers opgelegd, maar slechts dan
wanneer de senaat dit nodig oordeelde. Zij kon ook
meer dan eens worden gevorderd (tributum simplex, duplex, triplex).
Het tarief was 1% van het geschatte
vermogen (Vgl. bij ons: 0.8%). Naar de omvang daarvan werden de burgers
door de censor in vijfvermogensklassen ingedeeld
(tributum ex censu; census). Na het veroveren van
een grote oorlogsbuit kon het tributum daaruit echter ook
worden terugbetaald, waardoor het het karakter
kreeg van een verplichte lening aan de staat.
De enorme oorlogsbuit uit
Macedonië maakte het
in 167 vC mogelijk het tributum voor Rome en Italië geheel
af te schaffen. Slechts eenmaal, onder het consulaat
van Hirtius en
Pansa in 43 vC, werd op bevel van
de triumviri nog eens een belasting geheven, die veel
overeenkomst had met het tributum. Door immunitas kon
men van belastingbetaling vrijgesteld worden. Wie
geen vermogen bezat, betaalde een hoofdgeld (tributum capitis).
De inning geschiedde eerst door de tribuni
aerarii, maar viel vanaf het eind van de 4e eeuw vC
onder de competentie van de quaestores urbani. Van
de provincies betaalden sommige een
vast stipendium
(grondbelasting, tributum soli), andere waren onderworpen
aan wisselende heffingen in geld of natura
(decumae, tributum capitis). De inning hiervan werd verpacht
aan publicani. Tot onder
Diocletianus waren
de romeinse burgers in Italië vrijgesteld van het betalen
van tributum; provinciebewoners waren daartoe echter wel verplicht.
Lit. W. Schwan (PRE 7A, 1-78). - Th. Mommsen, Römisches Staatsrecht 3,1 (Leipzig 1887) 227-239. J. Marquardt, Römische Staatsverwaltung 2 (ib. 1876) 157-174 (tributum), 191-197 (tributum capitis). [A. J. Janssen]