Census heette bij de Romeinen de vijfjaarlijkse
registratie der burgers, waarbij de censores voor
een periode van vijf jaar:
1. de lijst van romeinse burgers opnieuw vaststelden
(zij konden niemand het burgerrecht verlenen
of ontnemen, maar wel een burger bij een betere
of slechtere tribus indelen);
2. het vermogen der burgers schatten als basis voor
de heffing van directe belastingen (tributum)
en de belastingplichtigen bij een der vijf vermogensklassenindeelden;
3. de dienstplichtige en stemgerechtigde burgers
verdeelden over de verschillende centuriae,
waarin zij zowel hun militaire als hun stemplicht
moesten vervullen.
Iedere volwassen mannelijke burger moest op het
Marsveld voor de censores verschijnen en onder
ede de vereiste aangiften doen.
De betekenis van de census nam af sinds in 167 vC de
directe belastingen voor Rome en Italië werden
afgeschaft en sinds Marius tussen 105 en 102
vC een beroepsleger in het leven riep. In de laatste
jaren van de republiek vond de c. zeer onregelmatig
plaats; keizer Augustus hield hem driemaal (in
28 en 8 vC en in 14 nC); de laatste c. werd in Italië
gehouden door Vespasianus en
Titus.
In de provincies van het rijk organiseerden de
gouverneurs op ongeregelde tijden een provinciale c.,
wanneer daaraan behoefte bestond. In Gallia horen
we van een census in 27 vC en in 14 en 61 nC; bekend
is ook de census die in Judaea werd gehouden in
de tijd van de geboorte van Jezus Christus. (Lucas)
Volgens Augustus' eigen mededelingen in het
Monumentum Ancyranum bedroeg het aantal romeinse
burgers in 28 vC 4.063.000, in 14 nC 4.937.000.
Lit. Kubitschek (PRE 3, 1914-1924). [Nuchelmans]