Tribus ('stam'; meervoud tribus), naam van een oorspronkelijk gentilicische indeling van de Romeinen. Het woord wordt wel afgeleid van tres en zou betrekking hebben op de drie stammen die het oudste Rome zouden hcbben gevormd. Het waren de Titi(ens)es, genoemd naar de sabijnse koning Titus Tatius, de Ramn(ens)es, genoemd naar Romulus, en de latijnse Luceres. Aan Servius Tullius wordt de vorming van de latere vier locale stadstribus (tribus urbanae) toegeschreven, die de oorspronkelijke tribus naar de achtergrond drongen. Zij omvatte zowel patriciërs als cliënten en plebejers en hadden als voornaamste doel de burgers op grond van hun bezit in vijf vermogensklassen in te delen, om zo de belastinginning, de organisatie van verkiezingen en de militaire lichting te vergemakkelijken. In 494 vC werden aan de tribus urbanae zeventien landelijke tribus toegevoegd. De patricische naam van het grootste deel daarvan doet vermoeden, dat het patricische families waren die de meeste grond bezaten in het nieuw verworven gebied. De nu in totaal 21 tribus verdrongen in politiek opzicht ook de curiae, en wonnen vooral aan betekenis, toen eerst de plebs en later het gehele volk tribusgewijs vergaderde en stemde (concilium plebis, comitia tributa). Daartoe was het lidmaatschap van een tribus vereist. Tribu movere (census) betekende dan ook een ingreep in de politieke rechten van de burger, tribubus omnibus movere een beroving daarvan. Bij de naamaanduiding speelt vooral vanaf de tijd van Cicero, de vermelding van de tribus een belangrijke rol.
Met de uitbreiding van het rijk nam het aantal tribus verder toe. Zo werden in 387 vC in Etrurië de tribus Stellatina, Fromentina, Sabatina en Arnensis gevormd. In 358 vC ontstonden de tribus Pomptina en Publilia, in 332 vC de Maecia en Scaptia, in 318 vC de Falerna en Oufentina, in 299 vC de Aniensis en Teretina en in 241 vC als laatste de Quinina en Velina, waarmee het totaal op 35 kwam, welk aantal nooit werd overschreden.
Alle tribus hadden, ongeacht hun ledental, gelijk stemrecht.
De toewijzing van nieuwe burgers aan een tribus
geschiedde door de censores. Het lidmaatschap was
erfelijk. Waarschijnlijk werden alle burgers aanvankelijk
in de plaatselijke tribus opgenomen; later echter
speelde de woonplaats geen rol meer. In de 3e eeuw
vC werden de lagere sociale klassen enige tijd tot de
stadstribus beperkt, waartoe in het algemeen ook
vrijgelatenen Slechts werden toegelaten. Een poging
om de invloed van nieuwe burgers in te perken door
ook hen slechts tot enkele tribus toe te laten, mislukte.
Een poging van Appius Claudius om burgers die
buiten de vermogensklassen vielen (humiles) en verenigd
waren in de centuria capite censorum, tot
alle tribus toe te laten, strandde door toedoen van censor
Quintus Fabius Maximus Rullianus. Toen in
het kader van de bondgenotenoorlog vele italische
verbondenen het romeinse burgerrecht kregen,
werd aanvankelijk bepaald dat slechts acht tribus voor
hen open zouden staan. In 84 vC loste
Sulla een aan
hen gedane toezegging in door hen tot alle tribus toe te
laten.
Lange tijd waren tribuni aerarii belast met de
financiële verplichtingen van de tribus. Hun relatie met
de curatores tribuum is overigens onduidelijk. Ook
de tribunus militum en
de tribunus plebis stonden met
de tribus in betrekking. De tribus hadden ook hun
speciale feesten. Zo vierden de tribus urbanae de Compitalia
(Lares) en het
Septimontium-feest, de tribus
rusticae de Ambarvalia en de Paganalia. Godsdienstige
gemeenschappen waren zij echter niet.
Lit. W. Kubitschek (PRE 6A, 2492-2518). - W. Kubitschek, De Romanorum tribuum origine ac propagatione (Wien 1882). Th. Mommsen. Römisches Staatsrecht 3, 1 (Leipzig 1887) 95-112, 152v. G. Niccolini, Le tribu locale romane (Studi in onore Bonfante 2, Milaan 1930, 235-251. U. von Lubtow, Das römische Volk. sein Staat und sein Recht (Frankfurt 1955). L.R. Taylor, The Voting Districts of the Roman Republic (Rome 1960). [A. J. Janssen]