De leden werden gecoöpteerd, in beginsel voor de gehele levensduur; voorwaarden voor het lidmaatschap waren geboorte uit patricische ouders, die op het tijdstip van de keuze beiden in leven moesten zijn, afwezigheid van lichaamsgebreken en onbesproken gedrag.
De S. droegen de ouditalische rode krijgstuniek (tunica picta), een bronzen borstpantser, een korte militaire mantel (trabea) en een bronzen helm (apex); voorts behoorden tot hun uitrusting een zwaard, een achtvormig schild en een lans. Aldus uitgedost speelden ze een belangrijke rol bij de viering van het Quinquatrus- en het Armilustrium-feest, die de opening (19 maart) en de sluiting (19 oktober) van het krijgsseizoen markeerden. Op deze feestdagen en op bepaalde andere dagen van maart en oktober trokken ze in processie door de stad, waarbij ze van tijd tot tijd halt hielden om rituele dansen uit te voeren (tripudia) terwijl ze met de lansen op hun schilden sloegen en het oeroude, reeds in de oudheid niet meer begrepen, Carmen Saliare zongen.
Colleges van S. kwamen ook elders in Midden-Italië
voor, o.a. in Lavinium, Tusculum, Tibur, Aricia en
Anagnia.
Lit. F. Geiger (PRE 1A, 1874-1894). K. Latte, Römische
Religionsgeschichten (München 1967) 114-121. - R. Cirilli,
Les pretres danseurs de Rome. Étude sur la corporation
sacerdotale des Saliens (Paris 1913). [Nuchelmans]