De Via Appia
De Via Appia is aangelegd in 312 v.C. door de Romeinse
censor
Appius Claudius om Rome met
Formiae
te verbinden. In 295 werd de weg doorgetrokken naar Capua in Campania.
In de 3e eeuw vC liep hij door tot Brindisi
in de
hak van Italië. De Via Appia begon bij het Circus Maximus. De weg liep langs de Thermen
van Caracalla en kruiste de Via
Latina. Omdat het bij wet verboden
was de doden te begraven binnen de stadsmuren, werden langs de wegen
die van het centrum
af liepen in de loop der eeuwen geleidelijk veel
grafmonumenten gebouwd. Processies vonden buiten de muren plaats als er
een
lijkverbranding was. Was de overledene een patriciër, dan namen
niet alleen de nog in leven zijnde familieleden deel aan de
processie,
maar ook de voorouders (gespeeld door acteurs met maskers die leken
op de gezichten van die voorouders).
Er volgden
mannen die voorstellingen droegen van wat de overledene
in zijn leven had gedaan, en uiteindelijk de Dood zelf, zijn gezicht
onbedekt, die in een draagkoets zat. Het was niet alleen een heilige plicht
de doden te begraven,- er was ook een sterke behoefte
de herinnering aan
de overledene levend te houden met enorme bouwwerken op plekken
waar veel mensen ze konden zien: langs de
wegen. De familiegraven,
zoals dat van de
Scipiones in het republikeinse tijdperk,
leken soms op echte huizen en hadden geschilderde decoraties. Ze konden
echter ook
een andere vorm hebben, zoals die van een tumulus of een
piramide. Ook de minder welvarenden konden zich bij leven van een
plaatsje
verzekeren in een groot collectief graf, dat in de muren talloze nissen voor urnen
had, waardoor deze graven
columbaria (duiventillen) werden genoemd.
Het belangrijkste monument aan de
Via Appia is het Mausoleum van Caecilia Metella. Het dateert uit de
laatste decaden van
de Republiek. Hier lag Caecilia Metella
begraven, dochter van Q. Caecilius Metellus (consul 69) en
getrouwd met een zoon van
Crassus (uit het 1e triumviraat met
Caesar en Pompeius).