Jozef (hebr. jōsēf = hij moge toevoegen, Gn 30,23 door Rachel in verband gebracht met 'āsaf = wegnemen; God heeft mijn smaad weggenomen), naam van meerdere bijbelse personen. De voornaamste zijn:
(1) Jozef de aartsvader. Hij was de zoon van Jakob en Rachel, wiens levensverhaal een opmerkelijk ruime aandacht krijgt in Gn 37-50. Hij was de geliefde zoon van zijn vader, zag in dromen zijn toekomstige grootheid, wekte daarmee de naijver van zijn broeders, werd door hen verkocht aan voorbijtrekkende kooplieden, kwam in dienst van Potifar, werd door diens vrouw vals beschuldigd en kwam in de gevangenis, waarmee het dieptepunt is bereikt. Hier verklaarde hij de dromen van de schenker en de bakker van de farao; de eerste introduceerde hem aan het hof om de dromen van de farao te verklaren. Als onderkoning legde hij in de zeven vette jaren graanvoorraden aan, die hij ten bate van farao's huis in de magere jaren verkocht. De hongersnood dreef de zonen van Jakob naar Egypte en zo kwam het tweemaal tot een confrontatie tussen J. en zijn broeders. Hij maakte zich bekend en vergaf de ellende, die hem was aangedaan, ook omdat hij daarin de hand Gods onderkende, die met zijn lot de bedoeling had een groot volk in het leven te houden. Op zijn voorspraak mocht zijn familie zich in Gozen in Egypte vestigen om daar een onafhankelijk bestaan als veehoeders op te bouwen. Het is duidelijk, dat de schrijver in J. de ideale gestalte heeft willen oproepen van de wijze, die zich weet te beheersen, vooral tegenover 'de vreemde vrouw' (Spr 7,4-27) en het weefwerk van Gods handelen kan doorzien.
De naar hem genoemde stam Jozef vat een aantal stammen samen, waaronder Efraïm en Manasse de meest bekende zijn. Nm 13,11 noemt de stam J., 2Sm 19,21 en Am 5,6 spreken van het huis J., waarmee Am 6,8 het noordelijk rijk en Ob 18 geheel Juda en Israël bedoeld zijn.
Het graf van J. wordt aangewezen bij
Sichem. Het
verhaal over hem is in de joodse, christelijke en
islamitische traditie met uitweidingen verrijkt, bewijs
van de belangstelling, die het allerwegen heeft
gewekt tot in de moderne literatuur toe.
Lit. G. von Rad, Josephsgeschichte und ältere Chokma (VTS
1953, 120-127 = Ges. Studien 1958). J. Vergote, Joseph en
Egypte (Leuven 1959). H. A. Brongers, De Jozefsgeschiedenis
bij joden, christenen en mohammedanen (Wageningen 1962).
L. Ruppert, Die Josepherzählung der Genesis (München
1965). D. B. Redford, A Study of the Biblical Story of
Joseph (Leiden 1970). [Beek]
(2) Jozef, de man van Maria, was volgens Mt 1,16 de
zoon van Jakob, volgens Lc 3,23 van Heli. Hij
woonde volgens Lc (1,26; 2,4.39) te Nazaret (vgl.
Jo 1,45); volgens Mt 2,22v woonde hij aanvankelijk
te Betlehem en vestigde hij zich na zijn terugkeer uit
Egypte te Nazaret. Zijn beroep was dat van τέκτων
(Mt 13,55; Mc 6,3var), wat traditioneel met 'timmerman'
vertaald wordt. In tegenstelling tot Maria
speelt hij buiten de kindsheidevangelies geen rol,
wat zou kunnen wijzen op een vroegtijdige dood.
Zijn heilshistorische betekenis is vooral hierin gelegen,
dat Jezus via hem van David afstamt (Mt 1,
20; Lc 1,27; 2,4). De stambomen onderstrepen deze
afkomst, maar de beide tradities hieromtrent zijn
niet met elkaar in overeenstemming te brengen (Mt
1,16; Lc 3,23). Beide evv onderstrepen hierbij de
maagdelijke geboorte van Jezus, iets waar Jo 1,45
en 6,42 geen behoefte aan schijnen te hebben. De
apocriefe literatuur besteedt meer aandacht aan
hem, zoals bv. de in het grieks geschreven, maar
alleen in arabische, koptische en syrische vertaling
overgeleverde 'Geschiedenis van J. de timmerman'
(4-5e eeuw). In de oud-christelijke kunst wordt J.
nooit alleen afgebeeld, maar steeds in gezelschap
van Maria en het kind. Vanaf de 5-6e eeuw wordt
hij als oude man voorgesteld (vgl. ProtEv 9,2; 17,1;
J. de timmerman cp 4.10.14v), wat dient om de
maagdelijke geboorte te onderstrepen.
Lit. U. Holzmeister, De S. Joseph quaestiones biblicae (Roma
1945). D. Buzy, Saint Joseph (Paris 1951). M. O'Carroll,
Joseph, Son of David (Dublin 1963). G. M. Bertrand, S.
Joseph dans les écrits des Pères de S. Justin à S. Pierre
Chrysologue (Montréal/Paris 9166). B. J. van der Merwe,
Joseph as Successor of Jacob (Studia Vriezen, Wageningen
1966, 221-232). A. Frottier, Essai de bibliographie sur S.
Joseph (Montréal 1968). [Bouwman]
(3) Jozef van Arimatea, woonachtig in Jeruzalem, waar
hij voor zich in de rots een graf had laten houwen
(Mt 27,60), speelt een rol in de lijdensgeschiedenis
en vooral bij de begrafenis van Jezus. Hij was rijk
(Mt 27,57), geëerd (Mc 15,43), goed en rechtvaardig
(Lc 23,50), raadsheer, d.w.z. lid van de Hoge
Raad (Mc 15,43; Lc 23,51), leerling van Jezus (Mt
27 ,57; vgl. Lc 23,51: 'had aan hun plannen en drijven
geen deelgenomen'), volgens Jo 19,38 in het geheim,
omdat hij de joden vreesde. Na de dood van
Jezus vroeg hij zich aan
Pilatus het lijk en
begroef het in zijn eigen graf (Mc 1S,42-46e.p.; volgens
Jo 29,38-42 samen met Nikodemus).
(4) Jozef Barsabbas, zie Barsabbas.
(5) Jozef Barnabas. [v.d.Born]