Cheops (Χέοψ), Ch. is de van Herodotus III 124-129
afkomstige transcriptie van hwfw of hnmw-hwfwy
'hij (Chnum) moge mij beschermen' (?), door Manetho
p. 42 Σώυφις gelezen. Hij was tweede koning
van de 4e dynastie (ca. 2650), zoon van Snefru
en van Hetepheres, en bouwer van de grootste der
drie piramiden van Giza.
Over zijn regering is
niets bekend. De koningspapyrus van Turijn kent
haar een duur van 23 jaren toe, de gegevens uit zijn
Annalen op de Palermosteen zijn praktisch onbruikbaar.
De slechte faam die Herodotus hem toedicht wordt door de egyptische bronnen niet bevestigd; de papyrus Westcar schrijft hem een zeker interesse toe voor het verleden en dit komt ook in andere teksten tot uiting. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Re-djedef of door zijn zoon Chephren.
De eerste, vaak Didufre gelezen, wordt in de koningspapyrus van Turijn vermeld met een regering van 8 jaar. Hij was wellicht een usurpator, wat de aanleg van zijn piramide bij Abu-Roasj zou verklaren, alsook het feit dat zij onvoltooid bleef. Aan de oostzijde van de piramide van Ch. werden in 1925 door G. A. Reisner de prachtvolle overblijfselen gevonden uit het (misschien in Dahsjur aangelegde?) graf van zijn moeder. Aan de zuidzijde werden in 1954 door een toevallige vondst twee boten ontdekt, die, vermoedelijk ten onrechte, 'zonneboten' werden genoemd.
Linksboven een kop van Cheops uit Gizah, ca.2590 vC 13,5 cm hoog.
Lit. Drioton/Vandier³ 201v. [Vergote]