Eufraat (grieks: Εὐφράτης sumerisch: buranun; akkadisch: purattum;
in het OT hebr. perat), samen met de
Tigris een
levensader van het oude Mesopotamië. De E. ontspringt
in het noordoosten van Turkije op het armeense
bergland, met als bronrivieren de Kara-Su
en de Murad-su, die zich nabij Elazig verenigen.
De totale lengte nadert de 3000 km. De E. stroomt
vanuit het turkse bergland de mesopotamische vlakte
binnen met een grote bocht in westelijke richting
(het middelpunt ervan, Karkemis, ligt slechts
ca. 180 km van de Middellandse Zee). Na bij Raqqa
de Balich in zich te hebben opgenomen, en ca. 200
km verder de Chabur, stroomt de E. in zuidoostelijke
richting. Na ter hoogte van Bagdad de Tigris
tot op ca. 30 km te zijn genaderd volgt een lichte
buiging oostwaarts, waarna hij via het Hor al-Hammar
in de Satt al-Arab uitmondt en zich samen met
de Tigris in de Perzische Golf uitstort.
In de oudheid volgde de E. ten zuiden van Bagdad een iets oostelijker koers dan nu. De E. wordt gevoed door regenwater en smeltende sneeuw. De rivier begint in november te wassen, en bereikt zijn hoogste stand tijdens de voorjaarsvlwd in april-mei (iets later dan de Tigris). Deze vloed is van elementair belang voor Mesopotamië. Landbouw is; door de geringe regenval, slechts mogelijk dank zij dit vloedwater. Nadelig is echter het late tijdstip van de overstroming: via een uitgebreid net van dijken moeten de akkers met het jonge groen worden beschermd; het water kan niet als in Egypte zijn bezinksel op de akkers achterlaten, maar wordt in de talloze irrigatiekanalen en reservoirs geleid om vandaar gedistribueerd te worden. Gevolgen van een en ander zijn: de noodzaak van een constant uitbaggeren der dichtslibbende waterwegen, en door de hoge temperatuur een snelle verdamping, met als gevolg dreigende verzilting van de grond. Daar de vloed in het voorjaar grote hoeveelheden water in snel tempo meevoert, en het verval van de rivier ten zuiden van Bagdad nog slechts zeer gering is, kwamen oudtijds dikwijls geweldige overstromingen voor, die grote stukken land onder water zetten.
Vanwege dit gevaar werden de grote steden waarschijnlijk niet direct aan de rivier maar op enige afstand aan primaire zijkanalen gesticht. Thans heeft men deze gevaren door twee barrages (bij Ramadi en Hindiya) grotendeels opgeheven. Het benedenste stroomgebied van de E. is een groot moeras- en meergebied, dat vroeger door de overstromingen en het iets verder opdringen van de Perzische Golf nog omvangrijker moet zijn geweest. De hier levende mensen hebben een geheel eigen, vooral op riet gebaseerde materiële cultuur ontwikkeld, die wellicht nog sporen van overeenkomst vertoont met die der oudste bewoners van Zuid-Mesopotamië. De E. was behalve voor irrigatie ook voor het verkeer van groot belang. Niet alleen in Babylonië zelf, waar veel per boot werd gereisd, maar ook voor de contacten met het noordwesten: Syrië, Phenicië en met de belangrijke steden langs de middenloop van de stroom: Karkemis, Emar, Terqa, Dura-Europos, Mari, Hit, Ana, Rapiqum. Terwijl langs de benedenloop de steil oprijzende richel, die het begin van de arabisch-syrische wwstijn markeert, a.h.w. een natuurlijke grens vormt, is dit aan de middenloop veel minder het geval. Hier lagen dan ook van ouds de verbindingspunten met het Westen: militaire expedities, handelskaravanen en nomaden gingen hier Mesopotamië in of uit. De van tijd tot tijd plaatsvindende infiltraties of invasies van nomadische elementen (Amorieten, Arameeën en Arabieren) vonden dan ook met name hier, in de grote bocht plaats, hoewel ook in de omgeving van Mari veel contacten waren met nomaden (Chaneeën, Sutu). Recent onderzoek heeft uitgewezen, dat juist dit gebied in de bocht, a.h.w. aan drie zijden begrensd door de rivier, de naam Mesopotamië of Aram Naharaim ('Aram van de Rivieren') heeft doen ontstaan, een naam die dus niet op Eufraat èn Tigris slaat.
Er bestaan thans plannen voor het aanleggen van
een grote stuwdam in de middenloop van de rivier,
waardoor tussen Emar en Meskene een gebied van
100 km lengte en 6-8 km breedte van het E.-dal
onder water zal komen te staan, waardoor veel
oudheden en ruïnes voorgoed onbereikbaar zullen
worden.
Lit. M. G. Ionides, The Régime of the Rivers Euphrates and
Tigris (London 1937). Iraq and the Persian Gulf Geographical
Handbook Naval Intelligence Service (ib. 1944). G. M.
Lees/N. L. Falcon, The Geographical History of the Mesopotamian
Plains (Geographical Journal 118, 1952, 24-39). A.
Goetze, Archacological Survey of Ancient Canals (Sumer 11,
1955, 127v). R. M. Adams, Survey of Ancient Watercourses
and Settlements in Central Iraq (ib. 14, 1958, 101-104). R. C.
Mitcheil, Instability of the Mesopotamian Plains (Bull. Soc.
de Géographie d'Égypte 31,- 1958, 127-140). Th. Jacobson./M.
R. Adams, Salt and Silt in Ancient Mesopotamia (Science
1928, 1958, 1251-1258). Th. Jacobson, The Waters of Ur
(Iraq 22, 1960, 174v). L. Dilleman, Haute Mésopotamie
Orientale ... (Paris 1962, BAH tome 72, 105v). S. Hellbusch/
H. Westphal, Die Ma'adan. Kultur und Geschichte der Marschenbewohner
im Süd-Iraq (Berlin 1962). J. J. Finkelstein,
'Mesopotamia' (JNES 21, 1962, 73v). E. Vaumas, L'écoulement
des eaux en Mésopotamie (Iraq 27, 1965, 81-99; op p.
82 n. 1 verdere literatuur). A. K. Rihaoui, Étude préliminaire
sur la sauvegarde des monuments dans la région du barrage
de l'Euphrate (Am. Arch. de Syrie 15, 1965, 99-111).
[Veenhof]