Lucius I, 25 juni 253 - 5 maart 254 (als heilige vereerd).
Vrijwel onmiddellijk na zijn verkiezing werd Lucius door keizer Gallus uit Rome verbannen.
Zijn ballingsoord is waarschijnlijk, net als van zijn voorganger, Centumcellae
(het tegenwoordige Civitavecchia) geweest. Na de dood van Gallus en het aantreden
van Valerianus, die de christenen aanvankelijk gunstig gezind is geweest, slaagde
Lucius erin samen met andere verbannen christenen naar Rome terug te komen. Na
zijn terugkeer ontving hij een felicitatiebrief van Cyprianus (gest. 258), de bisschop van
Carthago. In een andere brief roept Cyprianus Lucius op de gematigde gedragslijn
van zijn voorganger Cornelius tegenover degenen die ten tijde van de vervolging
ontrouw waren geweest en nu verzoening met de kerk zochten, voort te zetten. De
bisschop van Rome deed duidelijk geen concessies aan Novatianus en zijn aanhangers,
die zich krachtig verzetten tegen elke vorm van verzoening met christenen die
ontrouwwarengeweest.
Omdat hij om zijn geloof in ballingschap had geleden, kan Lucius worden
beschouwd als een belijder (de technische benaming voor iemand die om zijn geloof
heeft geleden maar daarvoor niet gestorven is). Er is geen aanwijzing dat hij als martelaar
is gestorven. Lucis is begraven in de pauscrypte in de catacombe van Calixtus
aan de Via Appia, waar een deel van het grafschrift, geschreven in het Grieks,
is teruggevonden. Feestdag: 4 maart.