Farizeeën

(I) Ontstaan en typering. Het ontstaan van de sekte der F. is historisch niet meer te achterhalen. Volgens Josephus (Ant. 13, 288-296) bestonden de F. reeds onder Joh. Hyrcanus I (135-104 vC). In de literatuur van Qumran worden zij niet genoemd. Als voorlopers worden de Chasidim beschouwd (IM 2,42; 7,13; 2M 14,6) maar over deze groepering is eveneens weinig bekend.

(1) De naam φαρισαῖος, gewoonlijk afgeleid van het aramese perišajja, d.i. afgescheidenen, doet denken aan priesters, maar in latere tijden vormen de F. een typische lekengroepering. Hierop duidt de naam hăbērīm (genoten) en het ontbreken van een hiërarchische structuur. Typerend is voor de groep, dat zij de priesterlijke reinheidsvoorschriften uitbreidt tot het leven van elke dag. Hierin onderscheiden de F. zich van de meerderheid van het joodse volk, die door hen als 'Am ha-'ares; wordt gemeden (Jo 7 ,49). Deze scheiding tussen reinen en onreinen is de voornaamste conflictstof tussen Jezus en de F. (Mc 7; Lc 15,1v; 18,9.11).

(2) Een verder kenmerk is de studie van de Schrift. Door het NT worden daarom F. en schriftgeleerden dikwijls verward. De schriftgeleerden zijn echter een oudere en veel bredere groepering. Hun werkzaamheden waren meer van theoretische aard, terwijl bij de F. het onderhouden van de Wet en van de traditie voorop stond. Hun overwaardering van de tradities der vaderen bracht hen eveneens met Jezus in conflict (vgl. Mt 5,21-48; Mc 7 ,8v.13).

(3) Door deze praktische instelling kwamen de F. tevens in conflict met de heersende priesterklasse, die volgens hun oordeel niet trouw was aan de Wet. Zo ontwikkelde het farizeïsme zich tot een politieke partij. Onder Jannai (103-76 vC) werden zij bloedig onderdrukt. Zijn opvolgster Alexandra (76-67) stond aan hun zijde. Met de dood van deze koningin eindigde hun hegemonie en sindsdien vormden zij in het sanhedrin een minderheid. Zij spelen daarom in het proces van Jezus geen rol (Mt 27 ,62 is een latere ontwikkeling). Na de verwoesting van Jeruzalem en de ondergang van de priesterkaste nemen zij definitief de leiding van het joodse volk in handen.

(II) De F. en het NT. De F. worden in het NT ca. 100 maal genoemd, meestal in ongunstige zin. In Mc 3,6 nemen zij reeds het besluit Jezus uit de weg te ruimen. Er bestond zonder twijfel een diepe kloof tussen het legalisme van de F. en de leer van Jezus. Maar juist daarom ligt het voor de hand, dat in het NT generaliserende tendensen aanwezig zijn en dat zij het type worden van het (latere) vijandige Jodendom. Dit blijkt reeds hieruit, dat zij steeds collectief worden opgevoerd, ofschoon zij in Jezus' tijd nog geen straf georganiseerde groep waren. Op sommige plaatsen worden zij sympathiek voorgesteld, wat gezien de algemene tendens van de evangelies wel als historisch juist te beschouwen is (vgl. Lc 13,31-33; Hand 5,34). Zij worden bovendien bijna altijd samen genoemd met andere groeperingen met welke zij weinig of niets uit te staan hadden.

(1) Zeer vaak worden zij in één adem genoemd met de Sadduceeën, ook waar het gaat om de leer (vgl. Mt 16,1 lv), ofschoon beide groepen met name in de leer over de verrijzenis lijnrecht tegenover elkaar stonden (Mc 12,18 par; Hand 23,8).

(2) Niet zelden worden zij samen genoemd met hun politieke tegenstanders, de hogepriesters (Mt 21,45; 27 ,62). Vooral het evangelie van Johannes kent het onderscheid niet meer (Jo7,32.45; 11,47.57; 18,3).

(3) In het bijzonder echter worden zij geïdentificeerd met de schriftgeleerden, ofschoon slechts een fractie van dezen tot de F. behoorden. Vooral het evangelie van Mt, dat zelf vrij wettisch ingesteld is (Mt 5,1719; 23,3) schrijft graag uitspraken die ongunstig zijn voor de schriftgeleerden op rekening van de F. (vgl. Mt 12,24 met Mc 3,22; zie de var. lect. Mt 7,29 en 27,41). De schriftgeleerde van Mc 12,28 wordt in Mt 22,35 een F. en daarom valt ook de lofprijzing van Mc 12,34 weg.

(4) Tenslotte moet men ermee rekenen, dat vele F. de weg naar het christendom hebben gevonden (vgl. Hand 15,5). Daarmee deed de wettische vroomheid zijn intrede in het christendom en tevens het gevaar van het legalisme, waartegen Paulus zo fel gekant is. Met name in het evangelie van Lc zijn op vele plaatsen minstens indirect de latere christelijke F. bedoeld (vgl. Lc 7 ,36v met Mc 14,3par; Lc 5,30 met Mc 2,16 enz.).


Lit. StB 2, 500-519; 4, 334-352. Schürer 2, 447-489. A. Michel/ J. Le Moyne (DES 7, 1022-1115). R. Meyer/K. Weiss (ThW 9, 11-51). J. Neusner, The Rabbinic Traditions about the Pharisees before 70 A.D. (Leiden 1971). [Bouwman]


Afkortingen Lijst van Namen