Obelisk, via latijns obeliscus aan grieks ὀβελίσκος
(= 'braadspitje') ontleende naam van de rechthoekige
slanke zuil die in of vóór sommige egyptische
tempels stond. In de zonnetempels van de 5e
dynastie vormt een gemetselde o. het middelpunt
van de bouw en is, als zinnebeeld van Re, het voorwerp
van de cultus (Egyptenaren V Religie.
cultusplaats). De naam bnbn.t van de punt van de
o., naar zijn vorm ook 'pyramidion' genoemd, wijst
op zijn verband met de benben, de stenen fetisj
van Heliopolis. Onder het Nieuwe Rijk zijn de o.en
granieten monolieten, die in de regel paarsgewijze
vóór de pyloon van de tempel opgericht werden. Zij
zijn dan niet meer de zetel van de godheid, maar
blijven als heilige symbolen verbonden met de zon,
die op hun punt zijn eerste stralen neerlaat (vgl.
Plinius, Hist. nat. 36, 64: radiorum eius (i.e. solis)
argumentum in effigie est). De koning richtte de o.
op als gevolg van een bevel van de god, van een
droom, of ter gelegenheid van een sed-feest. De
kleine o.en (ca. 1 meter) die particulieren vóór hun
graf plaatsten vervingen waarschijnlijk de dodenstèles.
De oudste thans in Egypte bewaarde o. is die van
Sesostris I (20 m hoog) te
Heliopolis; de grootste
is die van Hatsjepsut te
Karnak (ca. 30 m). In de
granietgroeven te Aswàn ligt een onvoltooide o.,
die uitsluitsel geeft over de manier waarop zij vervaardigd
werden. De o.en die door de romeinse
keizers naar Rome gebracht en door de pausen heropgericht
werden, hebben een hele geschiedenis
doorgemaakt (waarover C. d'Onofrio, Gli obelischi
di Roma, Rome 1965; résumé: B. van de Walle,
BiOr 26, 1969, 55-58); zij hebben tijdens de renaissance
en de baroktijd onze westerse bouwkunst
sterk beïnvloed.
Lit. RÄR 539-542. B. H. Sticker, Osiris en de obelisk (OMRO
34, 1953, 32-47).
[Vergote]