(I) Voorchristelijk.
(A) Land. Het arabisch schiereiland (2.400.000
km²) wordt in het noorden begrensd door de syrischarabische
woestijn, in het westen door de Rode Zee,
in het zuiden door de Arabische Zee (Indische Oceaan)
en in het oosten door de Perzische Golf. Tussen
de Rode Zee en de bergketen Hidzjaz strekt zich
van de Golf van Akaba tot aan Jemen de kustvlakte
Tihama uit (40 km breed). Ten oosten van deze
bergketen is het grootste gedeelte van het arabische
schiereiland een woeste hoogvlakte, ca. 1500 m
hoog; het centrum van dit plateau wordt in de richting
noord-zuid doorsneden door de bergketen Tuwaik,
een kalksteenformatie die steil uit de rode
zandsteen opduikt. 15019 km lang. Ten zuiden van de
bergke:en ligt de brote zandwoestijn Rub' al-Chali,
die zich uitstrekt van Jemen tot de Perzische
Golf. De bergstreek in het zuidwesten (Jemen) is de
vruchtbaarste van het schiereiland; de moesson verzekert
tot in het noorden van Jemen lente- en herfstregen.
(B) Oude culturen. A. was tot de eerste wereldoorlog de naam van het land der Arabieren, d.i. van zwervende bedoeïenen die arabische dialekten spraken. In politiek opzicht was een arabische staat onbekend. Dit land strekte zich buiten de tegenwoordige grenzen noordwaarts uit tot de syrisch-arabische woestijn; deze was volgens R. Dussaud 'non pas un prolongement géographique de la presqu'île arabique, mais un prolongement ethnographique'. Vóór de ontdekking van de voorislamitische inscripties (tweede helft 19e eeuw) had men van de oud-arabische volken slechts een onvolledige en onnauwkeurige kennis. Deze berustte op de gegevens van het OT, de annalen van enkele assyrische koningen, en de mededelingen van klassieke en arabische geografen.
Voor het OT zijn de Arabieren (het hebreeuwse collectivum
'ărāb) in het algemeen de nomaden van de
syrisch-arabische woestijn (Jr 25,23v; zie ook de
typische spreuk van Achikar 'Men hoeft een Arabier
niet de woestijn en een Sidoniër de zee niet te laten
zien': ANET 430). Een afbeelding van het mensentype
in ANEP nr. 63-66. Zij stonden bekend als
kooplieden (1Kg 10,14v) die o.a. handel dreven in
vee (Ez 27,21). Nehemia schijnt onder Arabieren de
Edomieten en in het zuiden van Juda binnengedrongen
nomaden te verstaan (4,7) en noemt als hun aanvoerder
een zekere Gesem (6,1) die ook in een arameese
inscriptie van de 5e eeuw vC vermeld wordt.
Hieraan beantwoordt het spraakgebruik van Kr, die
de Arabieren met de Filistijnen in verband brengt
(2Kr 17,11; 21,16; 22,1; 26,7). In een latere periode
worden de Nabateeën
Arabieren genoemd (2M
5,8; Hand 2,11). De stammen die het tegenwoordige
A. bewonen, worden in het OT geen Arabieren
genoemd; zij worden door de volkenlijst (Gn 10,31)
met verschillende namen als afstammelingen van
Sem onderverdeeld. Dezelfde nomaden worden ook
genoemd in assyrische annalen en inscripties, o.a.
van Salmanassar III (ANET 279),Tiglatpileser III(ib.
283-286), Esarhaddon (ib. 292), Assurbanipal (ib. 297-301),
Xemes (ib. 316b). Op grond van deze en
andere gegevens werden op het schiereiland twee
cultuurgebieden onderscheiden: in het zuiden Arabia
Felix (het tegenwoordige Jemen en Hadramaut) en
Arabia Deserta of Petraea (in het noorden van het
schiereiland). De namen zijn afkomstig van griekse
geografen.
(1) In het vulkanische gebied ten zuidoosten van Damascus werden duizenden noordarabische graffiti ontdekt, namelijk in Safa, ook op de grens van de overjordaanse woestijn. Deze graffiti, safaïtische teksten genaamd, dateren van de eerste vijf eeuwen nC. Meer naar het zuiden, in het noorden van de Hidzjaz, waar de vermaarde stam Tamud gevestigd was, die in de koran onder de 'weerspannige' volken vermeld wordt, werden 3000 graffiti ontdekt, waarvan het schrift met het safaïtische verwant is. Deze graffiti werden tamudische genoemd, ofschoon ze ook ver buiten het eigenlijke tamudische gebied gevonden zijn; de expeditie Philby-Ryckmans-Lippens heeft in de zuidelijke provincies van Saudi-Arabië (1951/52) ca. 12000 'tamudische' inscripties opgenomen.
Al zijn de noordarabische voorislamitische inscripties kort en bondig, toch geven ze een overzicht van taal en woordenschat van de arabische dialekten in deze periode, en van de godsdienst en instellingen van de arabische volken. De Nabateeën, arabische karavaanstammen met de hoofdstad Petra, dreven handel van oost tot west tussen Mesopotamië en Egypte. Zij stichtten een koninkrijk dat door de Romeinen in 105 nC in een afzonderlijke provincie van het romeinse rijk veranderd werd (Arabia). Vele nabateese inscripties, gevonden van Teima tot Damascus en op het sinaïtisch schiereiland en opgesteld in een aramees dialekt, geven een overzicht van de nabateese geschiedenis, instellingen, cultuur en godsdienst. Het nabateese schrift, het eerste semitische schrift dat ligaturen kent, is het prototype van het tegenwoordige arabische schrift (Arabisch).
(2) Van de inscripties die opgesteld zijn in zuidarabische dialekten en in een monumentaal schrift zijn er heden ca. 6000 bekend. Ze handelen over de politieke, culturele, godsdienstige en economische geschiedenis van de volken en staten in Arabia Felix. Van deze staten waren de voornaamsten Saba, Ma'in, Qatabân en Hadramaut. Ifimjar, oorspronkelijk een onbeduidende stam, werd de benaming van de zuidarabische machtige staat, door de himjaritische koningen verenigd.
Na de eerste wereldoorlog hebben enkele opgravingen en belangrijke verkenningsreizen een epigrafische en archeologische documentatie opgeleverd, die de vroegere historische en chronologische opvattingen aanmerkelijk hebben gewijzigd.
De oudste monumentale inscripties worden paleografisch gedateerd in de 5e eeuw vC. De vorsten worden betiteld als mukarrib. Deze mukarribs waren theocratische heersers, die de verschillende stammen waarover ze hun gezag uitoefenden met elkaar verbonden (arabisch krb verbinden). Hun bestuur dateert van de tweede helft van de 5e eeuw vC tot ca. 300 vC. Ca. 350 vC worden echter in sommige opschriften reeds koningen vermeld. J. Pirenne (Lit.) heeft uit paleografische en historische gegevens kunnen vaststellen dat mukarribs, en in de laatste jaren van de mukarrib-tijd ook koningen, gelijktijdig vreedzaam en onafhankelijk over verschillende sabeese gebieden regeerden. Uit vele inscripties, bestudeerd door J. Ryckmans (Lit.), blijkt tevens dat vader en zoon, of twee broers, gezamenlijk een bepaald gebied bestuurden. Deze mukarribtijd was voor de Sabeeën de bloeiendste tijd uit hun geschiedenis; tempels, zuilen en inscripties in Ethiopië (Aksum, Yeha en elders) herinneren eraan. De oudste mineese monumentale inscripties dateren van het midden van de 4e eeuw vC; toen groeide de macht van Ma'în en Qatabân, ten koste van Saba. Ma'în stichtte in het noorden van de Hidzjaz, in de omgeving van EI-Ela en Medâjin Sâleh posten, waar proviand en gidsen ter beschikking stonden van de karavanen.
Voor Qatabân en Hadramaut begint de historische periode met de 5e eeuw vC. In de 2e eeuw vC bezette Qatabân de zuidwestelijke gebieden van A. tot aan de Rode Zee en de Bab-el-Mandeb. Uit economische overwegingen drong in de eerste eeuw vC een romeins leger onder bevel van Aelius Gallus door A. tot in Jemen, met de bedoeling de productie van het kostbare arabische reukwerk in eigen handen te krijgen. De romeinse bevelhebber moest evenwel het beleg van de hoofdstad Mârib opgeven en zijn leger leed op de terugtocht zware verliezen (24 vC).
Het toenemende verkeer door de Rode Zee bracht
aanzienlijke schade toe aan het karavaanverkeer
over land; vandaar dat de welvaart van A. begon te
tanen. Op het gebied van Saba werden door
nomadenstammen onbeduidende feodale rijken gesticht.
In de eerste eeuw nC werd Ma'în door Qatabân
veroverd, maar ca. 250 nC werd Qatabân door een
herstelde sabeese coalitie verslagen. Sinds het
midden van de 4e eeuw getuigen monotheïstische
opschriften dat de sabeese koningen aanhangers waren
van het jodendom, later van het christendom. Er
bestonden betrekkingen tussen A. en Ethiopie, twee
landen die door de Bab-el-Mandeb slechts 40 km
van elkaar gescheiden zijn. Arabische vestigingen in
Ethiopië dateren van de 5e eeuw vC. Van de andere
kant trokken ethiopische legers tegen het einde van
de 3e eeuw A. binnen. In de 6e eeuw nC moest een
ethiopisch leger onder bevel van Abraha de christenen
van Nedzjrân, díe door de joods-sabeese koning
Jusuf As'ar vervolgd werden, beschermen. Abraha
versloeg de Sabeeën en werd koning. Zo werd in de
laatste periode van de geschiedenis van Saba het
christendom overheersend. Ten tijde van Justinus II
deden de Sabeeën een beroep op de perzische
Sassaniden
(570) om het juk van de christenen af te
schudden. Met de perzische bezetting kwam een
einde aan de onafhankelijkheid van de zuid-arabische
rijken; ook aan het binnendringen van de islam
(7e eeuw) werd geen weerstand geboden. Over het
christendom in het noorden van het schiereiland, in
de randgebieden van de syrisch-arabische woestijn
zie II.
(C) Godsdienst. De zuidarabische godsdienst was structreel een astrale godsdienst. De drie grote figuren van het pantheon waren de maangod (vader; omdat de maan voor nomaden zo belangrijk is), de zonnegodin (moeder) en de sterregod (zoon). Afgezien van deze trias waren er talrijke lokale goden die een bepaald gebied (stam en familie) moesten beschermen. Bij opgravingen zijn tempels aan het licht gekomen, met een rechthoekig voorplein en een rechthoekige naos. Evenals in Mesopotamië waren er ook ellipsvormige tempels. Zij boden vluchtelinen het asielrecht. Dienst en beheer werden door priesters waargenomen; wellicht hadden zij ook de taak, orakels uit naam van de godheid te verkondigen. Men kende bloedige en onbloedige offers. Onbloedige offers bestonden uit libaties op steenoffertafels en reukwerk dat verbrand werd op altaartjes, waarin de namen van het reukwerk gegrift werden. Bloedige offers werden in tempels opgedragen.
Slachtoffers waren runderen, schapen en geiten. In
de inscripties wordt geen melding gemaakt van mensenoffers.
Lit. G. Ryckmans, Langues et écritures sémitiques II: Groupe
sud-sémitique (DBS 6,317-322). Id., Het oude Arabië en de
Bijbel (JbEOL 14, Leiden 1955, 73-84). Id., Les religions
arabes préislamiques (Histoire générale des Religions, Paris
1960, 220-228; 593-607). E. Littmann, Thamûd und Safâ
(Leipzig 1940). J. Ryckmans, L'institution monarchique en
Arabie méridionale avant l'Islam (Leuven 1951). O. Eissfeldt,
Das A.T. im Lichte der safatenischen Inschriften (ZDMG
104, 1951, 88-118). Wendell Phillips, Qataban and Sheba
(London 1955). J. Pirenne, La Grèce et Saba (Paris 1955).
W. Caskel, Lihyan und Lihyanisch (Köln 1955). A. Jamme,
La religion arabe préislamique (M. Brillant/R. Aigrain,
Histoire des Religions 4, Paris 1956). A. Grohmann, Arabien
(München 1963). H. von Wissmann, Zur Geschichte und
Landeskunde von Alt-Südarabien (Wien 1964). F. Altheim/
R. Stiehl, Die Araber in der Alten Welt 1,2 (Berlin 1964/65).
[G. Ryckmans]
(II) (christelijk). Reeds vroeg kreeg het christendom
in A., vooral in het noorden, enige bekendheid. In
Bostra werd ca. 240 een synode gehouden (bisschop
Beryllus), waarbij Origenes belangrijke betogen
gehouden heeft. De Chassaniden (bestuurders van het
van Rome afhankelijke syrische A.) zouden zich al
vroeg tot het christendom bekeerd hebben. De
vervolging van Diocletianus spaarde ook de christenen
van het romeinse deel van A. niet. Op het concilie
van Nlcea was bisschop Nicomachus aanwezig.
Blijkbaar heeft de heidense sterrencultus op de christenen
van Bostra invloed uitgeoefend (zie Oracula
Sibyllina 13,67). Christelijke inscripties uit het
syrisch-arabisch gebied zijn er slechts weinig bewaard
gebleven uit de voor-islamitische tijd. Wel zijn er
een aantal kerkruïnes gevonden (vgl. H. C. Butler,
Early Churches in Syria, Princeton 1929). In het
sedert de 3e eeuw van het Sassanidenrijk afhankelijke
noordoosten werd al-Hira het middelpunt. Ook
onder de bedoeïenenstammen werden bekeringen
gemaakt. Euthymius bekeerde de bedoeïenenvorst
Aspebet (in 420), die later als bisschop Petrus aan
het concilie van Ephese deelnam (R. Génier, Vie de
St. Euthyme le Grand, Paris 1910, 90-107). Verder
zullen de monniken en kluizenaars in de arabische
woestijn en het sinaïtische schiereiland invloed
uitgeoefend hebben. In het zuiden van A. zou het
arianisme onder Constantius (337-361) ingevoerd zijn
(Philostorgius, Historia ecclesiastica 2,6). Dat er bij
de arabische christenen talrijke sekten ontstonden
zal mede met het onafhankelijk karakter van de
Arabieren samenhangen. In het noorden verwierf
het nestorianisme en het monofysitisme in de loop
van de 5e eeuw grote aanhang.
Lit. R. Aitrain (Dict. Hist. Géogr. Eccl. 3, 1158-1339). M. Höfner (RAC 1, 579-585). - A. von Harnack, Geschichte der Mission und Ausbreitung des Christentums 24 (Leipzig 1924) 699-705. De Lacy O'Leary, Arabia before Muhammed (London 1927). L. Jalabert, L'Arabie occidentale avant l'Hégire. Notes d'histoire religieuse (RScR 20,1930,26-41). G. Graf, Ge schichte der christlichen arabischen Literatur 1 (Rome 1944). D. Attema, Het oudste christendom in Z.-Arabië (Amsterdam 1949). R. Stiehl, Die Araber in der alten Welt 1-5 (Berlin/New York 1963-1969). [Bartelink]