Nabateeën (Ναβαταῖοι) is de naam voor een bevolkingsgroep uit
het arabische woestijngebied, waarover in de oudheid
niet altijd eensluidende gegevens worden
verschaft.
Zekere berichten over hun oudste geschiedenis kunnen wij alleen putten uit de mededelingen van Diodorus Siculus, die daarbij steunt op het verslag van een ooggetuige. Daaruit blijkt dat de N. in de 4e eeuw vC een uit diverse stammen samengestelde groep arabische woestijnbewoners waren, die zeer gehecht waren aan hun rondtrekkende levenswijze. Sommige stammen hielden er alleen kleinvee op na, andere echter alleen kudden kamelen. Zij dreven handel met zuidarabische karavanen, van wie zij wierook, mirre en andere aromatische kruiden kochten, om deze weer te verhandelen naar het Middellandse Zee-gebied en Mesopotamië. In tijden van nood werden de handelswaren verborgen in de ontoegankelijke rotsen van de latere stad Petra, waar ook vrouwen en kinderen een veilig heenkomen vonden. Zelf trokken zij bij gevaar in kleine groepen de woestijn in. Behalve in de omgeving van Petra vertoefden de N. ook bij de Dode Zee waar zij asfalt wonnen, dat naar Egypte verkocht werd - en bij de Golf van Akaba.
Misschien zijn het deze N. waarvan
Assurbanipal
(669-626) melding maakt. Deze identificatie wordt
echter vaak in twijfel getrokken, daar de assyrische
bronnen de naam met een t spellen, terwijl de N.
zelf in hun inscripties een ṭ gebruiken. Om diezelfde
reden is het ook onzeker of de Nebajot van Gn 15,3
en 1Kr 1,29 met hen identiek zijn. Vanuit hun woonplaatsen
bij de Dode Zee en de Golf van Akaba zullen
de N. zich in de tijd na de val van Jeruzalem
verspreid hebben in het gebied rond het latere
Petra, dat aanvankelijk aan Edom toebehoorde.
In de loop der tijden nam de welvaart van de N.
door hun handel aanzienlijk toe en begonnen zij
langzamerhand een hechter aaneengesloten geheel
te vormen. De rotskloven, die hen aanvankelijk
alleen als toevluchtsoord gediend hadden, werden
omgebouwd tot een haast onneembare stad, Petra, 'rijk
aan water en versierd met tuinen' (Strabo 16, 779).
Er heersten nu koningen over de N., van wie de bekendste is de in 2M 5,8 genoemde Aretas. Omstreeks het begin van onze jaartelling strekte hun gebied zich uit van de Hauran in het noorden tot de Hidjaz in het zuiden. Tijdens hun bloeiperiode (1e eeuw vC tot 1e eeuw nC) stonden zij sterk onder hellenistische invloed. Daarvan getuigen de overigens weinige gegevens die wij over hun staatsinrichting bezitten, daarvan spreken ook de munten met griekse opschriften, terwijl ook de stijl van hun bouwwerken duidelijk deze invloed verraadt. In 1 en 2M is herhaaldelijk van hen sprake. De hogepriester Jason, Judas en zijn broer Jonatan kregen met hen te maken. Tijdens de vlucht van Paulus uit Damascus (2Cor 11,32) hadden zij ook in deze stad invloed.
Met de Romeinen onderhielden zij dikwijls goede
relaties. Zo steunden zij hen bij hun expeditie onder
Aelius Gallus naar Arabië (24 vC). In het jaar 67
zonden zij Titus 1000 paarden en 5000 man voetvolk
voor de belegering van Jeruzalem. Zelf werden
zij echter door de Romeinen onderworpen in
106 nC en hun gebied vormde voortaan een provincie
van het romeinse rijk. Uit later tijd zijn van
de N. nog inscripties over uit het Sinaigebied, daar
aangebracht door pelgrims uit de 2e en 3e eeuw nC.
De N. spraken arabisch, maar gebruikten als
schrijftaal een aramees dialect, waarin veel arabische
uitdrukkingen en zinswendingen voorkwamen. Uit de
door hen gebruikte lettertekens ontwikkelde zich
later het arabische schrift. De N. vereerden naast
arabische goden als Il, Qais en godinnen als Allāt,
Uzza en Manawat ook aramese goden als Ba'alshamin
en Dhu-Shara (Dusaris).
Lit. Abel 1, 295v. Schürer 1, 726-744. Simons 174v. Brünnow/Domaszewski, Die Provincia Arabia 1-3 (Strassburg 1904/09). G. Musil, Arabia Petraea 1-3 (Wien 1907-08). J. Cantineau, Le Nabatéen 1-2 (Paris 1930-32). R. Savignac (RB 46, 1937, 401-406). N. Glueck, Explorations in Eastern Palestina (samenvatting in: The other Side of the Jordan, New Haven 1940; vgl. BASOR 1942-1943, 85v, 89-92; 1956-1958, 141v, 145, 152, 159. F.-M. Abel, Histoire de la Palestine (Paris 1952) 1, 33v, 250 v; 2, 53v. J. Starcky, The Nabataeans (BA 1955, 84-106). R. Dussaud, La pénétration des Arabes en Syrie avant l'Islam (Paris 1955) 22-70. R. North (PEQ 87, 1955, 34-38). M. Noth (ZDPV 67, 1944/45, 65-71). J. T. Milik, Nouvelles inscriptions nabatéennes (Syr 35, 1958, 227-251). Ph. C. Hammond, The Nabataean Bitumen Industry at the Dead Sea (BA 22, 1959, 40-48). Id., Pattern in Nabataean painted ware (AJA 63, 1959, 371-382). Y. Zehran, La civilisation nabatéenne à l'époque impériale en Transjordanie (Diss. Paris 1961). Y. Yadin, The Nabataean Kingdom, Provincia Arabia, Petra and En-geddi in the Documents from Nahal Hever (JbEOL 17, 1963, 227-241). F. Altheim/R. Stiehl, Die Araber in der alten Welt 1 (Berlin 1964) 281-309. N. Glueck, Deities and Dolphins. The Story of the Nabataeans (New York 1965). A. Negev, New dated Nabataean graffiti from the Sinai (IEJ 17, 1967, 250-255). J. Starcky, Le temple nabatéen de Khirbet Tannur (RB 75, 1968, 206-235). O. Eissfeldt, Neue Belege für nabataeische Kultgenossenschaft (MIO 15, 1969, 217-227). A. Negev, Chronology of the Middle Nabataean Period (PEQ 101, 1969, 5-14). L. Dies Merino, Origen de los signos que ompanan a los inscripciones Nabateas del sinai (Studii biblici Franciscani Liber annus 19, 1969, 264-304). A Negev, The Nabataean Necropolis of Mampsis (IEJ 21, 1971, 110-129). - J. Starcky , Petra et la Nanatène (DBS 7, 1966, 886-1017). A. Negev, Nabataean Sigillata (RB 79, 1973, 381-398). [Attema]