Jeruzalem (Ἱεροσόλυμα) wordt voor het eerst vermeld in een egyptische
vervloekingstekst uit de 19e-18e eeuw vC als
ws'mm (het egyptisch kent geen '1'). Als heerser worden
genoemd Jaqar-Ammu en Setj-Anu.
In de Amarnabrieven (14e eeuw) wordt de stad genoemd urusalim. Daarover is Abdu Cheba dan koning. Zijn naam betekent 'dienaar van Cheba', de zonnegodin, die door de Horieten werd vereerd. Het is daarom mogelijk dat de stad, waarvan de geschiedenis tot op het neolithicum teniggaat, eerst door de Horieten- Hethieten is veroverd voordat Egypte het met een groot deel van Kanaän onder zijn gezag bracht.
De oorsprong van de naam J. is onbekend. Dat deze met salom = vrede zou samenhangen wordt reeds in Hb 7,2 verondersteld maar is niet waarschijnlijk. Sommigen denken aan jeru-šālēm = stad van (de god) Salem, anderen (Van Selms) menen dat de assyrische god Sulman, die volgens een spijkertekst in J. vereerd werd, de naam heeft gegeven. De LXX heeft J. weergegeven als Ἱερουσαλήμ daarnaast kent het NT Ἱεροσόλυμα De masoreten hebben de uitspraak van J. in een dualis jeru-šālim herzien, misschien in aanpassing aan een veel voorkomend verschijnsel bij geografische namen (misrajīm, mahănajim enz.).
De stad ligt 760 m boven de Middellandse Zee en is aan drie zijden door een dal omgeven: in het oosten door de Kidron, in het zuiden en westen door het Hinnomdal, met het gevolg dat de uitleg bij het toenemen van de bevolking steeds in noordelijke richting ging, zoals door de loop der verschillende muren bevestigd wordt. Dwars door de stad loopt het zogenaamde Kaasmakersdal. Het beeld van J. in de kunst is sinds de oudst bereikbare gegevens bepaald door het plateau in het oosten, dat thans beheerst wordt door de Rotskoepel, het islamitisch heiligdom op de plaats van de tempel, die in 70 nC verwoest werd. Dit gebied heet thans haram eš-šerif = het verheven heilig gebied. Het zuidelijk gedeelte daarvan droeg oudtijds de naam Ofel en weer ten zuiden daarvan bevond zich de stad van David, ook Tsion genoemd. Eerst in veel later tijd is de naam Tsion gegeven aan de zuidwestpunt en zo is het gebleven tot heden toe.
De intense behouwing binnen de muren van Soliman de Grote (1520-1566) en de heiligheid der oude plaatsen van verering hebben archeologisch onderzoek belemmerd. De opgravingen van De Vaux en Kenyon (1961vv) en na de juni-oorlog van 1967 die van israëlische archeologen hebben een aantal misvattingen kunnen wegnemen. De laatsten hebben zich onder leiding van Benjamin Mazar vooral beziggehouden met het gebied dat onmiddellijk aansluit bij de tempelberg, ten zuiden en ten westen van de muur. Deze sloten aan bij het werk van Charles Warren, een eeuw geleden, en zijn van belang voor het J. ten tijde van Herodes de Grote, maar er werden ook rotsgraven uit de 8e-7e eeuw vC blootgelegd.
Deze is te danken aan de verovering door David op de Jebusieten onder hun priester-koning Ornan of Arauna. David maakte de stad, die nog aan geen der 12 stammen was toegevallen, tot zijn centrum en liet de ark daarheen verplaatsen (2Sm 5-6). Dit centrale heiligdom werd in een tent ondergebracht, totdat Salomo de tempel liet bouwen. Toen in 587 vC de tempel door de Babyloniërs was verwoest en de ark was weggevoerd had de heiligheid van de ark zich reeds in die mate meegedeeld aan de plaats van vestiging dat de pelgrimage daarheen onverminderd doorging (Jr 41,4v) en het heimwee van de ballingen aan Babylons stromen erdoor levend gehouden werd (Ps 137).
De geschiedenis van de stad na de rijkssplitsing onder Rehabeam werd ten dele bepaald door lokale oorlogen, terwijl er weinig veranderde totdat Hizkia (721-693) onder druk van de assyrische invasies in Palestina zijn ingrijpende defensieve maatregelen nam. Hij versterkte de stad en liet een tunnel bouwen (bekend door de Siloa-inscriptie), die gedurende een beleg de watervoorziening van de stad veilig stelde.
Een caesuur in de geschiedenis van J. is de
babylonische ballingschap. Gedurende deze periode (587-539)
verloor J. elke betekenis als politiek centrum.
De muren waren geslecht, het aantal inwoners was
aanmerkelijk teruggelopen en de elite was
weggevoerd. De functie als middelpunt was door Samaria
overgenomen.
Over de geschiedenis van de stad tot 200 vC is
weinig bekend. De overgang van de penische naar de
griekse heerschappij is schijnbaar zonder schokken
verlopen. De historiebronnen beginnen hun
informatie weer te geven wanneer de Seleuciden na strijd
met de Ptolemeeën definitief vaste voet in J. hebben
gekregen. Ca. 200 vC werd een verdrag gesloten
tussen het ἔθνος J. en de griekse heerser waarbij de
stad een grote mate van zelfstandigheid kreeg onder
de hogepriester, die verantwoordelijk was voor
afdracht van tribuut en levering van soldaten. De
tekst van het verdrag is door Josephus overgeleverd
(Ant. XII, 3,3). Daaruit blijkt dat de griekse koning
zich het recht voorbehield de hogepriester te
benoemen en af te zetten. Hiermee was materiaal
gegeven voor een conflict dat zou uitbarsten als de
makkabese oorlog (167-164). Daaraan was de
afzetting van eerst de hogepriesters Onias, daarna van
Jason en een tempelplundering voorafgegaan. De
door hogepriester Menelaos opgewekte en door
Antiochus IV
gesteunde assimilatie-beweging bracht
het orthodox-nationalistische jodendom in opstand,
geleid door de zonen van Mattathias, waaronder
Judas op de voorgrond trad. De strijd, beslecht ten
gunste van de laatste, wordt gemarkeerd door de
ontwijding van de tempel op de 25e Kislew van
resp. 167 en 164 vC. De Grieken bleven nog tot
141 vC in bezit van een citadel, de Akra, daarna
regeerden de Makkabeeën, eerst als hogepriesters
(waarvan de meesten op het slagveid sneuvelden) en
sinds Alexander Janneüs (103-76) met een koningstitel.
De romeinse periode begint voor J. met de verovering door Pompejus in 63 vC na bloedige strijd.
Hij liet aan Hyrkanus het hogepriesterschap maar deze kreeg in 47 vC als procurator de Idumeeër Antipater naast zich. Diens zoon was Herodes de Grote, die als koning der joden van 37-4 vC regeerde. Hij heeft door zijn bouwwerken diepe sporen nagelaten in geheel Palestina, maar vooral in J. Het meest bekend is zijn restauratie van de tweede tempel, die na hem nog lange tijd is voortgezet en eerst in 63 nC werd voltooid.
Na een in 66 nC begonnen opstand van de joden tegen Rome werd na een langdurige belegering, die met zeldzame wreedheden, zowel van de kant der Romeinen als van die der leiders van de rebellie gepaard ging, de stad door de legioensoldaten van Titus veroverd. Daarbij werd, naar men zegt tegen de wil van Titus, de tempel verwoest. Deze zou nooit meer herbouwd worden. Het was niet de eerste keer dat J. aan oorlogsgeweld ten prooi viel, het zou ook niet de laatste keer zijn. Maar de val van stad en tempel in het jaar 70 werd nooit aan de vergetelheid prijsgegeven. De treurdag in de zomer op de 9e Av neemt een vaste plaats in op de joodse kalender van feest- en rouwdagen.
Kort voor de belegering, die eindigde met de val in 70, bevond zich in J. een joods-christelijke gemeente, eerst onder leiding van Jacobus, de broeder des Heren, ook genoemd 'de rechtvaardige'. Na diens gewelddadige dood kwam de leiding in handen van zijn neef Simeon. Blijkens de berichten in de brieven van Paulus en het boek der Handelingen was deze gemeente een gezaghebbend centrum van het in alle richtingen expanderend christendom. Volgens een bericht van Eusebius (Hist. eccl. II 23,18) die zich beroept op Hegesippus zou deze gemeente vóór het beleg een toevlucht hebben gezocht in het Over-jordaanse in Pella. De historiciteit van dit bericht is o.a. door S. G. F. Brandon (The Fall of Jerusalem and the Christian Church², London 1968) sterk aangevochten. Wat hiervan zij: voorlopig speelde J. na 70 geen rol totdat het in toenemend getal christelijke pelgrims ging aantrekken. Onder hen was in het begin van de 4e eeuw Helena, de moeder van Constantijn de Grote. Zij vond een christelijke gemeente, liet zich voorlichten over plaatsen, die aan het leven en het lijden van Jezus Christus herinnerden en liet ook zelf opgravingen verrichten. Aan haar is de eerste aanloop tot wat later de H. Grafkerk zou worden, te danken. Hiermee begon J. een nieuw hoofdstuk, dat van de christelijke heilige plaatsen. Deze ontwikkeling werd wreed onderbroken toen de Perzen in 614 de stad innamen en verwoestten, een deel van de bevolking waaronder de patriarch Zacharias wegvoerden en de belangrijkste relieken roofden. Toch kon men deze slag te boven komen, maar de christelijke overheersing eindigde voorlopig met de verovering in 638 door de legers van de islam.
Intussen had J. zowel bij joden als bij christenen
een godsdienstige klank gekregen, waarbij onderscheid
gemaakt werd tussen het J. hier beneden en
daarboven, het aardse en het hemelse J. Bij de joden
bleef de aandacht gericht op het aardse en dit leidde
tot het tsionistisch verlangen naar het land der vaderen,
bij de christenen werd het hemels J. een beeld
zowel van het koninkrijk Gods als van het paradijs,
dat de vrome zielen wacht. Hiervan leggen tal van
kerkliederen getuigenis af.
Lit. J. Simons, Jerusalem in the O.T. (Leiden 1952). L. H. Vincent/A. M. Stève, Jerusalem de l'A.T. (Paris 1954). H. Kosmala, Jerusalem (Bibl. Hist. Handwörterbuch 2, 1964, 820-849). K. M. Kenyon, Jerusalem. Excavating 3000 Years of History (London 1967). A. van Selms, Jeruzalem door de eeuwen heen (Baarn 1968). S. Sandmel, The First Christian Century in Judaism and Christianity (New York 1969). [Beek]