Flavius Valerius Constantinus werd ca. 280 te Naissus in Moesia geboren uit een buitenechtelijke verbintenis van Constantius Chlorus en (de Heilige!) Helena. Toen zijn vader in 293 Caesar werd, diende Constantijn onder Diocletianus, die hij in 296 naar Alexandrië vergezelde. Na met Galerius in Perzië gediend te hebben, vertoefde hij aan diens hof, toen in 305 de abdicerende Augusti Diocletianus en Maximianus opgevolgd werden door Constantius Chlorus in het Westen en Galerius in het Oosten. In feite was hij Galerius' gijzelaar, die moest dienen om Constantius Chlorus in toom te houden. Toch kreeg hij op diens verzoek verlof om samen met zijn vader in Britannië de daar binnengevallen Picten en Scoten te bestrijden. Nog was de succesvol verlopende krijg niet ten einde, toen op 25 juli 306 Constantius Chlorus plotseling overleed. Op dezelfde dag werd Constantijn door het leger tot Augustus uitgeroepen. Galerius echter, die als Augustus senior Flavius Valerius Severus tot Caesar in het Westen had benoemd, verhief deze tot Augustus en kende Constantijn slechts met tegenzin de titel van Caesar toe.
Intussen maakte het Britse voorbeeld school te Rome, waar burgers en militairen, verbitterd over de belastingheffing, in 306 Maxentius, zoon van Maximianus, tot keizer uitriepen. Maximianus zelf liet zich overhalen de macht opnieuw op zich te nemen en sloot zich aan bij zijn zoon. Deze inbreuk op de regeling van Diocletianus leidde tot een strijd tegen Galerius en Severus.
Deze laatste trok op tegen Maxentius, maar moest naar Ravenna vluchten, waar hij aan Maximianus overgaf en door Maxentius uit de weg werd geruimd. Om zich van de steun van Constantijn te verzekeren, zocht Maxentius hem in 307 in Gallië op, gaf hem, nadat Constantijns eerste gezellin, Crispus' moeder M inervina, was heengezonden, zijn dochter Flavia Maxima Fausta tot vrouw en erkende hem als Augustus. Constantijn hield zich echter afzijdig, toen later Galerius Italië binnentrok. Nadat deze zich had moeten terugtrekken, beschouwde Maxentius zich als heer en meester in Italië en Spanje, waarover hij na de dood van Severus als Augustus regeerde. Hij raakte echter in onmin met zijn vader Maximianus, die in 307 met Constantijn consul was en hem probeerde af te zetten. Maximianus werd daarop uit Rome verdreven en zocht opnieuw zijn heil bij Constantijn.
In deze verwarde situatie deed Galerius een beroep op Diocletianus om hulp. Deze belegde nog in hetzelfde jaar een conferentie in Carnuntum, waar ook Maximianus verscheen. Zij had slechts gedeeltelijk succes. Diocletianus wist Maximianus te bewegen de keizerlijke macht weer neer te leggen. Constantijn weigerde echter afstand te doen van de Augustustitel en zich met de rang van Caesar onder de nieuw-benoemde Augustus, Valerius Licianus Licinius, tevreden te stellen. Ondanks de gemaakte afspraken kon Maximianus zich niet rustig houden. T ijdens een van Constantijns expedities tegen de Franken en de Alamannen trachtte hij in Gallië zich meester van de macht te maken. In het door hem bezette Massilia werd hij evenwel door Constantijn tot overgave gedwongen en tot zelfmoord gebracht (310).
In mei 311 stierf ook Galerius, die, na noodgedwongen de Augustustitel van Maximinus Daia erkend te hebben, deze ook aan Constantijn had toegestaan. Een hergroepering van machten was onvermijdelijk. Niet alleen maakten Licinius en Maximinus Daia moeilijkheden over de erfenis, maar bovendien bereidde Constantijn, niet tevreden met het bestuur over Gallië, zich voor op een afrekening met Maxentius. Daarvoor zoch hij steun bij Licinius, die als Galerius' erfgenaam optrad, terwijl Maxentius hulp vroeg aan Maximinus Daia. Intussen waren grensoorlogen een goede leerschool voor Constantijns groeiend leger. De vorst resideerde in Trier, dat hij prachtig verfraaide. Maxentius, die algemeen als usurpator werd beschouwd, had intussen in 310 aan zijn Italisch en Spaans gebied ook nog Africa toegevoegd. Zijn poging Raetia in te palmen leidde tot een oorlog met Constantijn. Deze rukte Italië binnen, brak nog in 312 de hardnekkige tegenstand in het noorden en trok op naar Rome. Op 28 oktober wachtte Maxentius hem op ten noorden van de stad bij de Milvische brug; hier werd hij verslagen en verdronk hij met vele aanhangers in de Tiber.
In de stad werd Constantijn door de senaat als bevrijder verwelkomd en tot senior Augustus uitgeroepen. Verscheidene reeds door Maxentius gebouwen, o.a. de Basilica Constantini, werden aan hem gewijd, terwijl in 315 de naar hem genoemde boog tot stand kwam ter herinnering aan de 'slag bij de Milvische brug'. Ook door de westelijke provincies werd Constantijn als heerser over Italië, Spanje en Africa erkend.
In 313 bezocht Licinius Constantijn te Milaan. Ten einde de onderlinge banden te versterken, huwde hij daar met Constantijns halfzuster Constantia. Nadat reeds op 30 april 311 een door Galerius, Constantijn en Licinius uitgevaardigd edict de belijdenis en godsdienstige bijeenkomsten van de christenen had toegestaan, trof thans het edict van Milaan verdere maatregelen te hunnen gunste: zij zouden gelijke rechten als de heidenen en schadeloosstelling ontvangen voor geleden verliezen. Staatsgodsdienst werd het christendom nog niet. Nog tijdens de ontmoeting te Milaan viel Maximinus Daia, die heerste over Azië, Syrië en Egypte, Thracië binnen, zodat Licinius, wiens gebied Moesia, Pannonia en Thracia omvatte, zich moest terughaasten. Op 1 mei 313 in een slag bij Adrianopel verslagen, vluchtte Maximinus naar Tarsus, waar hij aan een ziekte stierf, waarna het gehele oosten aan Licinius toeviel. Op 13 juni van jaar kondigde deze te Nicomedia het tolerantie-edict ook voor het Oosten af.
Na de bijeenkomst te Milaan keerde Constantijn terug naar de Rijn ter hervatting van de strijd tegen de Franken. De eendracht tussen de beide keizers was echter weinig stabiel en spoedig brak er een openlijk conflict uit. Hierin werd Licinius bij Cibalae verslagen. Na een tweede, onbesliste slag in Thracië kwam een vergelijk tot stand, waarbij Licinius zijn tijdens de oorlog (314-315) benoemde Caesar Valens liet vallen en Illyricum aan Constantijn afstond. In 315 waren beide keizers consul; gedurende enkele jaren traden zij gemeenschappelijk op. Op 1 maart 317 benoemden zij hun zonen Crispus, Constantinus en Licinius tot Caesares.
Weldra echter ontstonde er nieuwe moeilijkheden. Jaloers en achterdochtig als Licinius was, begon hij in 321 in het Oosten de christenen te vervolgen. Bovendien beschouwde Constantijn zich als de opperkeizer. Sedert 316 resideerde hij niet meer in Trier, maar in Moesia aan de oostelijke grens van zijn gebied. Hier rukte hij in 323, toen de Sarmaten Thracië binnenvielen, waar Licinius de grensverdediging had verwaarloosd, eigenmachtig diens gebied binnen om de indringers te verjagen. In de oorlog tussen beide keizers, die hierop ontbrandde, werd Licinius te land bij Adrianopel en ter zee bij Kallipolis aan de Hellespont verslagen. Hij ontruimde Byzantium, waarop hij zich teruggetrokken had, en zag zich in Nicomedia tot overgave gedwongen. Op verzoek van Constantia gespaard, werd hij naar Thessalonica gezonden, waar hij kort daarop wegens een beweerde poging tot samenzwering werd terechtgesteld (325). Constantijn was nu alleenheerser.
In hetzelfde jaar bracht in het Oosten een doctrinaire kwestie betreffende de natuur van Christus de gemoederen in opschudding. Ondanks aansporingen tot eenheid bleef er tweedracht en moest Constantijn een oecomenisch concilie te Nicea (Bithynië) bijeenroepen. Het Arianisme (naar de priester Arius genoemd) werd verboden. Nadat Constantijn in 323 zijn zoon Constantius tot Caesar had benoemd, werd 326 een rampjaar. Zijn oudste zoon Crispus werd op een beschuldiging van Fausta, als zou hij haar deugd hebben willen aantasten, ter dood gebracht. Niet lang daarna moest Fausta zelf het leven laten; de valsheid van haar aanklacht zou door Helena aan het licht zijn gebracht. Aan de grenzen was het intussen niet rustig gebleven. Crispus had succesvol tegen de Franken aan de Rijn gestreden en Constantijn aan de Donau. Constantijn jr. versloeg in 332 de Goten en dwong hen tot vrede.
In 334 was er opnieuw onrust. Niet minder dan 300.000 Sarmaten en ook Vandalen mochten zich coloni in de Donauprovincies en zelfs in Italië vestigen; zij leverden bovendien hun bijdrage tot de verdediging van het rijk. Sindsdien drong het Germaanse element in steeds hogere posities door. Van wereldhistorische betekenis was de beslissing van Constantijn om Byzantium op schitterende wijze te herbouwen en te maken tot een nieuw Rome van het Oosten. De in 326 begonnen bouw werd in 330 voltooid, toen de stad 11 mei werd gewijd. De stichting van Constantinopel, dat als keizerlijke residentie verschillende privileges ontving, symboliseerde een breuk met het heidense verleden, dat met het oude Rome vereenzelvigd werd.
In 335 trof de keizer de nodige maatregelen om zijn opvolging te regelen. Hij was van plan het rijk na te laten aan zijn drie zonen Constantijn, Constantius en Constans, en aan de zoons van van zijn halfbroer Delmatius, Delmatius jr. en Hannibalianus jr. De verheffing tot Caesar van de vier eerstgenoemden resp. in 317, 323, 333 en 335 zou er op kunnen wijzen dat Constantijn het plan had het schema van Diocletianus te handhaven. Hannibalianus zou in het Pontische gebied een koninkrijk krijgen. Constantijn jr. voerde het bewind over Britannia, de Gallische provincies en Spanje, Constans over Egypte, Oriens, Asia en Pontus, Constans over Italië, Africa en Illyricum, terwijl Delmatius Thracië, Macedonië en Achaia kreeg. Nadat alles zo geregeld was, kon Constantijn zich tegen het einde van zijn leven aan godsdienstige zaken wijden. Maar dit verlangen werd gedwarsboomd door de inval van Sapor in Armenia en Mesopotamia. In de lente van 337, toen reeds oorlogsvoorbereidingen getroffen werden, werd Constantijn te Nicomedia door een ernstige ziekte getroffen, waaraan hij op 22 mei bezweek, na tevoren door Eusebius, de Bisschop van Nicomedia, te zijn gedoopt. Zijn lichaam werd naar Constantinopel overgebracht en in de kerk van de 'heilige apostelen' bijgezet.
Lit. Voornaamste antieke bronnen: Eusebius, Vita Constantini.
Id., Historia Ecclesiastica, boeken 8-10. Lactantius, De
mortibus persecutorum 24-52. Panegyrici latini. Aurelius Victor,
Caesares 40,2-41,17. Epitome de Caesaribus 39,7-41,17.
Eutropius Breviarium 9,22-10,10. Zosimus 2, 8-39. - Het
aantal boeken en artikelen over C. en zijn tijd is legio. Hier
volgt een selectie van belangrijke werken; daarin zijn verdere
referenties te vinden. Voor de periode 1940-1951 zij ook
verwezen naar K. F. Stroheker, Das konstantinische Jahrhundert
im Lichte der Neuerscheinungen 1940-1951 (Saeculum
3, 1952, 654-680).
Algemeen: Benjamin (PRE 4, 1013-1026). I. Vogt (RAC 3, 306-379). D. Facenna (EAA 2, 873-878). - O. Seeck, Geschichte des Untergangs der antiken Welt 1-3 (Berlin 1895-1920). J. Burckhardt, Die Zeit Konstantins des Grossen (Basel 1853; vele malen herdrukt en vertaald). A. Piganiol, L'empire chrétien (= G. Glotz, Histoire romaine 4, 2, Paris 1947). Id., L'empereur Constantin (Paris 1932). J. Vogt, Constantin der Grosse und sein Jahrhundert (München ²1960). L. Voelkl, Der Kaiser Konstantin, 306-337 (ib. 1957). H. Doerries, Konstantin der Grosse (Stuttgart 1957). P. Bruun, Studies in Constantinian Chronology (Numismatic Notes and Monographs 146, New York 1961). Legerhervorming: W. Klindert, Die diokletianisch-konstantinische Heeresreform (Diss. Wien 1949). D. van Berchem, L'armée de Dioclétien et la réforme constantinienne (Paris 1952).
Bekering en houding tegenover het christendom: E. Schwartz, Kaiser Konstantin und die christliche Kirche (Leipzig 1913, ²1936). A. Alföldi, The Conversion of Constantine and Pagan Rome (Oxford 1948). E. Delaruelle, La conversion de Constantin. Etat de la question (Bull. Litt. Eccl. 54, 1953, 37-54, 84-100). J. André, La conversion de Constantin (Lille 1945). J. Vogt, Die Bekehrung Constantins (Relazioni X Congresso Scienze Storiche 6, 1955, 733-779). H. Kraft, Kaiser Konstantins religiöse Entwicklung (Tübingen 1955). K. Aland, Die religiöse Haltung Kaiser Konstantins (Studia Patristica 1, 1957, 549-600). H. Doerries. Constantine and Religious Liberty (New Haven 1961). G. Fera, Costantino e il cristianesimo (Milaan 1964).
Boog en munten: B. Berenson, The Arch of Constantine or the Decline of Form (London 1954). A. Giuliano, Arco di Costantino (Milaan 1955). J. Maurice, Numismatique constantinienne 1-3 (Paris 1908-1912). M. Alföldi, Die constantinische Goldprägung (Mainz 1963).