Alexandrië (Ἀλεξάνδρεια), naam van vele door Alexander de Grote op zijn veldtochten gestichte steden, zo bv. in het oosten van Perzië:
1. A. in Arachosië,
thans Kandahar (of Ghazni?);
2. Alexandreia eschate (Ἀλεξάνδρεια ἐσχάτη)
aan de Jaxartes, later opnieuw gesticht door
Antiochus I als Antiochië, thans Kodchent-Leninabad;
3. A. in Ariana, thans Herat;
4. A. aan de Indus.
Voorts:
5. A. aan de monding van de Tigris;
6. A. aan de golf van Issus in Cilicië, thans Iskenderun,
voorheen Alexandretta. Op de Peutinger kaart (foto rechts: midden) wordt A. Alexandria catisson (uit κατ᾽ Ἴσσον) genoemd.
Verreweg de belangrijkste stad van deze naam is
echter A. in Egypte, Ἀλεξάνδρεια ἡ πρὸς Αἰγύπτῳ, Alexandria ad Aegyptum (huidig Iskanderija).
Het eiland Pharus werd door een dam, het
Heptastadion, met het vasteland verbonden, waardoor
een dubbele haven (λιμήν ἀμφίστομος) ontstond, die,
in tegenstelling met Canobus, zeer geschikt was voor
het zeeverkeer en de handel. Dit zou de reden zijn
die Alexander tot zijn stichting aanzette (Vitruvius).
Ten zuiden van de stad lag het Mareotismeer, door
kanalen met het binnenland en met de Nijl verbonden.
(II) Plattegrond. Strabo 17, 1, 8-10 geeft
de volledigste beschrijving van de stad. Zij had de
vorm van een (macedonische) chlamys, 30 stadiën
lang en 7 à 8 stadiën breed. Twee hoofdstraten
(πλατεῖαι, ook δρόμοι) van meer dan een plethron
breed doorsneden elkaar rechthoekig. Het tetrapylon
lag misschien op haar kruispunt. De west-oost straat
liep van de necropolis, tussen het gymnasium en
het dicasterium naar de canobische poort. De zuidnoord
straat lag vermoedelijk tussen het sema (graf
van Alexander) en caesareum te rechter, en gymnasium,
mausoleum en museum te linker zijde. De
door Antoninus Pius
gebouwde maan- en zonnepoorten
lagen volgens de enen aan beide uiteinden
van de eerste straat, volgens anderen, steunend
vooral op Achilles Tatius (5, 1, 2), aan die van
de tweede straat. Met deze hoofdwegen liepen al
de andere straten parallel. De koningspaleizen besloegen
1/4 of zelfs 1/3 van de oppervlakte der stad
en lagen bezuiden de grote haven. Hiertoe behoorden
ook het museum
en het sema. De vijf wijken
van de stad werden met de eerste letters van het
griekse alfabet aangeduid. In het oosten lag de voorstad
Eleusis, in romeinse tijd Nicopolis.
Over de latere samenstelling van de bevolking zie Dio Chrysostomus oratio 32. De inwoners van A. golden voor weerspannig en hartstochtelijk. Tegen het einde van de 3e eeuw vC werd de vermenging merkbaar. De Romeinen scheidden weer de Hellenen van de Egyptenaren; Caracalla wees deze laatsten uit de stad. In de 1e eeuw nC ontaardde de tegenstelling tussen Grieken en joden in een scherp anti-semitisme, waarvan de alexandrijnse martelaarsakten getuigenis afleggen; vgl. de strijd tussen Philo en de Alexandrijn Apio. Later speelde de romeinse stadhouder Tiberius Julius Alexander, een afvallige jood, een rol. Twee stadswijken waren toen overwegend joods op een totaalbevolking van ongeveer 1 miljoen inwoners, waaronder 300.000 vrije burgers.
(IV) Bestuur. Aanvankelijk bleef Memphis de hoofdstad van Egypte. Maar weldra bracht Ptolemaeus I, met het lijk van Alexander, zijn residentie naar A. over. A. was het toneel der hoffeesten, de zetel van het centraal bestuur met de διοικητής en ἀρχιδικαστής, van de kanselarij, bestuurd door de ὑπομνηματογράφος en ἐπιστολογράφος, van het rekenhof of λογιστήριον, ook het centrum van de rijksmunt en de staatspost.
In de romeinse tijd resideerde hier de praefectus Aegypti (ἔπαρχος of ἡγεμών), een eques romanus, die vele koninklijke voorrechten behield. A. maakte echter geen deel uit van Egypte: A. ad Aegyptum. Het was een autonome polis met eigen πολιτεία en met πολιτικοί en ἀστικοί νόμοι (een deel hiervan bewaard in Pap. Dikaiomata 1). De koning hield er toezicht over bij middel van een ἐπὶ τῆς πόλεως later een στρατηγός. Het bezat een ἐκκλησία, een βουλή, prytanen, stadsambtenaren. De boule werd echter vroeg, waarschijnlijk tengevolge van een opstand, afgeschaft. De Ἀλεξανδρεῖς of leden van de polis werden naar hun demos, sinds Nero volgens phyle en demos aangeduid. Daarnaast waren de vrije niet-burgers, Grieken, joden, Klein-Aziaten enz. ingedeeld in πολιτεύματα. Het belangrijke politeuma der joden bezat een gerousia en etnarchen. De Romeinen waakten streng over het alexandrijnse burgerrecht, omdat dit een voorwaarde was tot het verkrijgen van de civitas romana. In het college der ἄρχοντες waren er nu naast de prytanen ook Καισάρειοι waarschijnlijk liberti Caesaris. In 200 nC schonk Septimius Severus aan A., evenals aan de belangrijkste metropolen, een βουλή. Toen in 212 de Constitutio Antoniniana het rijksburgerrecht invoerde, verviel de πολιτεία. In de byzantijnse tijd stond de patriarch naast de keizerlijke stadhouder of nam beide ambten waar.
(V) Lotgevallen. De politieke geschiedenis van A. is nauw verbonden met de lotgevallen van het ptolemaeïsche vorstenhuis. Vermeldenswaardig zijn de opstand tegen de regent Agathocles in 202; de opstand van 170, waarna Ptolemaeus VIII Euergetes II koning werd te A., en die van 131-130, tengevolge waarvan hij naar Cyprus vluchtte; de aanval op A. door Antiochus IV van Syrië in 169 en 168; de onlusten van 80, tijdens welke Ptolemaeus XI Alexander II in het gymnasium vermoord werd. Verder, in 48, de moord op Pompeius en de alexandrijnse oorlog door de Alexandrijnen tegen Caesar gevoerd (brand van de bibliotheek van het museum of van een andere belangrijke bibliotheek), het verblijf van Antonius aan de zijde van Cleopatra (41-40) en in 34 de viering te A. van zijn triomf op de Armeniërs; de verovering van A. door Octavius in 31, de zelfmoord van Antonius en Cleopatra. In de romeinse tijd waren de voornaamste politieke gebeurtenissen de bezoeken welke de keizers of leden van hun familie aan A. brachten: Germanicus, Agrippa, Vespasianus, Hadrianus, Pius, Septimius Severus, Caracalla en Diocletianus; daarnaast de opstand na de dood van de eerste stadhouder Cornelius Gallus, de antisemitische onlusten 38, 41, 55, 73, voornamelijk ca. 116, als ook de revoluties in 122, 153, 217, 262 en 295. In 253 woedde de pest en in 269 werd A. ingenomen door Zenobia, koningin van Palmyra.
Tijdens de 4e eeuw was A. het toneel van de strijd tussen christenen en arianen. Onder de patriarch Cyrillus brak in 412 een nieuwe bloedige jodenvervolging los en werd Hypatia vermoord. In 495 werd A. bij het oostromeinse rijk ingelijfd, in 618 door de Pers Chosrau veroverd en in 628 door Heraclius bevrijd. In 642 werd A. door 'Amr Ibn al-'As ingenomen; de arabische generaal verplaatste de residentie naar al-Fustat, een voorstad van het latere Kairo.
De grote en blijvende invloed die A. heeft uitgeoefend op de grieks-romeinse en op onze beschaving ligt op het gebied van literatuur en wetenschap, van kunst en godsdienst. Een specifiek alexandrijnse poëzie, geleerd en gekunsteld, werd geschapen door Apollonius van Rhodus (te A. geboren), Callimachus van Cyrene, Theocritus van Syracuse, Lycophron van Chalcis. Een nog diepere inwerking op het geestesleven oefenden de geleerden uit, waarvan de meesten in het museum werkten: de filologen Zenodotus van Ephese, Callimachus, reeds vermeld, Eratosthenes van Cyrene, Aristophanes van Byzantium, Aristarchus van Samothrace, Didymus en Aristonicus, die tekstkritische uitgaven of commentaren en scholiën op de antieke auteurs bezorgden of zich op de grammatica toelegden (Grieken, taal); de astronoom Aristarchus van Samos met zijn heliocentrisch systeem; de geografen Eratosthenes van Cyrene (reeds vermeld) en Claudius Ptolemaeus; de artsen Herophilus en Eresistratus; de wiskundigen Euclides, Apollonius van Perge en Pappus; de mechanici Ctesibius, Philo en Hero. Ook op kunstgebied was A. toonaangevend, maar van zijn scheppingen is bijna niets bewaard gebleven. De alexandrijnse bouw- en beeldhouwkunst weerspiegelt zich in de koptische kerken, kloosters en kerkhoven; toch dient hier rekening gehouden met de romeinse kunst, die echter zelf door A. werd beïnvloed. De bekleding van de bakstenen muren met marmerplaten ter vervanging van het marmer als bouwmateriaal, de polychrome beschildering van het plaaster der muren, de mozaïekkunst werden vermoedelijk het eerst te A. ingevoerd. Ook te Pompeii en Boscoreale leeft de kunst van A. voort. De mummieportretten uit het Faijum geven ons een flauw beeld van wat de alexandrijnse portretkunst was. Van A. uit begonnen Serapis en Isis hun triomftocht door de hellenistische en romeinse wereld. De griekse vertaling der LXX werd volgens de legende (brief van Aristeas) te A. vervaardigd. Hier was ook de geschikte bodem voorhanden voor de opbloei van de gnosis. Daartegenover stond de befaamde catechetenschool met Pantaenus en Clemens van A. (een geboren Athener).
Evenals de Alexandrijn Origenes verdiepten zij de nieuwe leer, ditmaal in orthodoxe zin, door een confrontatie met het griekse wijsgerige denken; Origenes bewerkte bovendien op wetenschappelijke wijze de griekse bijbeltekst van het OT (Hexapla). Arius, presbyter van de Baucaliskerk, ontketende in de 4e eeuw de strijd over de verhouding van Christus tot de drieëenheid. Een van zijn voornaamste tegenstrevers was patriarch Athanasius. Door zijn in het grieks geschreven Vita Antonii werkte hij de verspreiding in de hand van het monachisme. Zie verder sub VIII.
(VII) Bewaarde monumenten. Daar A. altijd bewoond geweest is, bleef door het verschijnsel van de autofagie (Breccia) uit de Oudheid zo goed als niets bewaard. In het noordwesten bieden de graven van Anfusji en in het zuidwesten de 'catacomben' van Köm es-Sjuqafa een merkwaardig mengsel van griekse en egyptische religieuze en artistieke opvattingen.
Hier ook rijst de zg. Pompeiuszuil, ca. 26 m hoog,
die waarschijnlijk oorspronkelijk een standbeeld van
Diocletianus droeg en, luidens een inscriptie (CIG
4681; OGIS 718), opgericht werd door de praefectus
Aegypti Postumus (anderen lezen Publius, of Pompeius).
Men veronderstelt dat zij diens overwinning
op de usurpator Lucius Domitius Domitianus, bijgenaamd
Achileus (295-301), moest vereeuwigen. Het
vermoeden dat het Serapeum dicht bij deze zuil lag
werd bevestigd door de opgravingen (1942-1949)
van A. Rowe.
Verder kon alleen op grond van opgravingen
en toevallige vondsten het stratennet van
het antieke A. vastgelegd worden door de onderzoekingen
van Mahmud al-Falaki, T.D. Neroutsos
Bey, G. Botti, A. M. de Zogheb en A. Adriani. Van de beroemde
pharus is alleen de basis over, die verwerkt is in het fort
Quatbay.
Lit. Calderini 1, 55-205. W. Schubart (RAC 1, 271-283). A.
Adriani (EAA 1, 204-216; 218-235). - Th. Schreiber e.a.,
Expedition Ernest von Sieglin 1-2 (Leipzig 1908vv). E.
Breccia, Alexandrea ad Aegyptum (Bergamo 1922). H. I.
L'art copte. Les influences hellénistiques et romaines (Kairo
1953, overdruk uit Bull. Inst. d'Eg. 34 en 35). A. Adriani.
Saggio di una pianta archeologica di Alessandria (Annuario
del Museo greco-romano di Alessandria 1, 1934, 53vv). A.
Rowe/B. R. Rees, A Contribution to the Archaeology of the
Western Desert. IV. The Great Serapeum of Alexandria
(BJRL 39, 1957, 485-520). A. Bernand, Alexandrie la Grande.
D'Hérodote à Lawrence Durrell. Le destin
d'une ville fabuleuse (Paris 1966).
P. M. Fraser, Ptolemaic A. 1-3 (Oxford 1972). [Vergote]
(VIII) Christelijk. Volgens de legende zou cle kerk van A. door de evangelist Marcus gesticht zijn. In de Handelingen (18,24; 19,1) wordt de joodsalexandrijnse christen Apollos genoemd; vgl. 1 Cor 1,12; 3,4.22; 4,6; 16,12; Tit 3,13. In de loop van de 2e eeuw moet er een vrij talrijke gnostische aanhang geweest zijn. Ca. 170 vormde zich te A. de eerste theologische school, sedert Origenes een blijvende instelling, daarnaast vond men er een catechetenschool.
Na Pantaenus (zie Eusebius, Historia ecclesiastica 5,10) hadden Clemens van A. en Origenes er de leiding. De exegese van de H. Schrift was er overwegend allegorisch gericht, waarbij de invloed van Philo en de platoonse traditie zich duidelijk deed gevoelen. Via Caesarea in Palestina, waar Origenes een school stichtte in 232, strekte de invloed zich ook uit tot de grote kerkvaders van Cappadocië. Belangrijk was de invloed op de Byzantijnen sedert Maximus Confessor en (via Hiëronymus en Ambrosius) op de typologische exegese van het Westen.
A. werd spoedig beschouwd als hoofd van de kerken
van Egypte, de Pentapolis en Libye. Het werd een
belangrijk patriarchaat, vooral onder Dionysius,
Athanasius, Theophilus en Cyrillus. Later werd A.
overvleugeld door Constantinopel. Geleidelijk won
het monophysitisme veld, dat op het concilie van
Chalcedon (451) verworpen werd, maar in de koptische
kerk de overhand kreeg. De orthodoxie bleef
slechts (tijdelijk) onder de Grieken (melchieten =
keizerlijk-orthodoxen) gehandhaafd. Sedert ca. 350
oefenden de monniken in de naburige Natronwoestijn
een zekere invloed uit. Van de stadskerken
zijn er verschillende met name bekend, maar er is
er geen enkele bewaard gebleven; zie F. W. Deichmann,
Jahrbuch des Deutschen Arch. Instit. (1939)
122.
Lit. W. Schubart (RAC 1, 281-283). - W. Bousset, Judischchristlicher
Schulbetrieb in Alexandrien und Rom (Göttingen
1915). H. I. Bell, Jews and Christians in Egypt (London
1924). G. Bardy (RScR, 1937, 65-90). L. Antonini, Le chiese
cristiane nell' Egitto (Aegyptus 20, 1940, 129-208). G. Bardy,
Pour l'histoire de l'école d'Alexandrie (VP 2, 1942 = RB 51,
80-90) Guillet (RScR, 1947, 257-302: over A. en Antiochië).
A. Badawy, Les premieres églises d'Égypte jusqu'à l'époque
de S. Cyrille (Kyrilliana, Cairo 1947, 321-380). A. Knauber,
Katechetenschule oder Schulkatechumenat? (Trierer Theol.
Zeitsch. 60, 1951, 243-266). [Bartelink]