S.S. kon nu afrekenen met de in het Oosten tot keizer uitgeroepen Pescennius Niger, die hij na overwinningen bij Perinthus en Cyzicus, die leidden tot de val van Byzantium, en na een zege bij Nicaea de genadeslag toebracht bij Issus (194). De bij Antiochië achterhaalde Niger werd onthoofd, strafexpedities tegen de door deze ingestelde vazalstaten besloten de onderneming, die de keizer de titels Adiabenicus, Arabicus en Parthicus verschafte. De provincie Syria werd in twee delen, Coele en Phoenice, verdeeld, tegen de christenen werden maatregelen getroffen. Alvorens naar het Westen terug te keren, waar Clodius Albinus in een verraderlijke briefwisseling met de senaat stond, verhief S.S. zijn zoon Caracalla tot Caesar, adopteerde zichzelf in de familie van de Antonini en diviniseerde alsnog Commodus. Te Rome liet hij Albinus tot staatsvijand uitroepen, waarna hij naar Gallië trok en hem bij Lyon versloeg (197). Op de aanhangers van Niger en Albinus werd bloedig wraak genomen.
Te Rome nam de keizer maatregelen tegen de senaat, die met Albinus gesympathiseerd had. Gedekt in de rug kon hij nu uitrukken tegen de Parthen, die Nisibis hadden aangevallen. Na de val van Ctesiphon (198) verhief hij Caracalla tot Augustus en diens broer Geta tot Caesar. Het jaar daarop kon hij Mesopotamia als provincie herinlijven. Tot 202 vertoefden de vorsten in het Oosten, in welk jaar S.S. en Caracalla in Antiochië gezamenlijk het consulaat aanvaardden, om vervolgens naar Rome terug te keren. Hier verbleef S.S. het grootste deel van de volgende zes jaar.
In 208 begaf de keizer zich met zijn familie naar Britannia. In de strijd tegen de Caledoniërs vielen de Romeinen Schotland binnen, waar zij echter zulke zware verliezen leden dat zij in 210 een tijdelijke vrede sloten en zich terugtrokken achter de wal van Hadrianus, die hersteld werd. Geestelijk en lichamelijk gebroken, vooral ook door Caracalla's gedrag, stierf S.S. het jaar daarop te Eburacum (York), waar Iulia Domna en de tot Augustus verheven Geta waren achtergebleven.
Tijdens zijn regering had S.S. met grote moeilijkheden te kampen. Van keizerlijk machtsmisbruik vindt men echter nauwelijks een spoor. Zijn in het algemeen goede wetgeving was gebaseerd op humanitaire overwegingen. De houding van de senaat bracht wel met zich mee dat deze gedegradeerd werd tot een college van ja-knikkers. Daarentegen nam, vooral na de val van de gardeprefect Plautianus, de invloed van de kroonraad, het concilium principis, toe, waarin bekende juristen als Papinianus en Ulpianus zitting hadden. S.S. bevoordeelde wel Afrikanen en creëerde bovendien nieuwe posten voor leden van de ridderstand. Aan hen werd, als praefecti, het bevel over de drie nieuwe legiones Parthicae en het bestuur over de nieuwe provincie Mesopotamia toevertrouwd; als vicarii bestuurden zij vaak ook andere provincies. De praefectus praetorio werd hoogste rechter in criminele zaken buiten de 100-mijl-grens van Rome en kreeg het toezicht op de korenvoorziening.
S.S. trof ook verscheidene financiële maatregelen. Het aerarium werd een zuiver stedelijke kas. Van de keizerlijke kas (het z.g. patrimonium), die voor steeds meer openbare bestemmingen benut werd, werd de res privata (het particulier vermogen van de keizer) afgesplitst. Met geld was de keizer niet karig, getuige o.m. de kosteloze uitdelingen van graan, olie en geneesmiddelen. Groot was ook zijn bouwactiviteit. Op het Forum verrees zijn boog, op de Palatijn zijn paleis; het Septizonium getuigde van zijn astrologische belangstelling. Met dit alles ging echter een verslechtering van de munt gepaard. De bovenvermelde militaire maatregelen hadden een democratiserende strekking, andere leidden tot een nivellering tussen Italië en de provincies. Soldaten kregen verlof tijdens hun dienstijd te trouwen en ontvingen speciale faciliteiten bij ontslag uit de dienst. De soldij van de garde werd tot 500 denarii per jaar verhoogd. Vooral in Africa en Syria werden nieuwe kolonies gesticht. De overheersende factor in het keizerlijk beleid was echter het leger; voor de instandhouding daarvan werd de burgerbevolking aan een aantal heffingen onderworpen.
Lit. Herodianus 2, 11-13. Cassius Dio 73-76. Historia Augusta, Vita Septimii Severi. - M. Fluss (PRE 2A, 1940-2002). H. P. L'Orange (EAA 7, 225-228). - J. Hasebroek, Untersuchungen zur Geschichte des Kaisers S.S. (Heidelberg 1921). M. Hammond. S.S., Roman Bureaucrat (Harvard Studies in Classical Philology 51, 1940, 137-173). H. U. Instinsky, Studien zur Geschichte des S.S. (Klio 35, 1942, 200-219). A. Calderini, Le donne dei Severi (Rome 1945). G. J. Murphy, The Reign of the Emperor L.S.S. from the Evidence of the Inscriptions (Philadelphia 1945). A. Calderini, I Severi. La crisi dell' Impero nel III secolo (Bologna 1949). K. H. Schwarte, Das angebliche Christengesetz des S.S. (Historia 12, 1963, 185-208). P. V. Hill, The Coinage of S.S. and bis Family of the Mint of Rome, A.D. 193-217 (London 1964). R. Brilliant, The Arch of S.S. in the Forum Romanum (Memoirs of the American Academy in Rome 29, 1967). G. Alföldi, S.S. und der Senat (Bonner Jahrbücher 168, 1968, 112-160). J. Speigl. Die Christenpolitik des S.S. (Münchener Theologische Zeitschrift 20, 1969, 181-194). A. R. Birley, S.S., the African Emperor (London 1971). R. E. Smith, The Army Reforms of S.S. (Historia 21, 1972. 481-500). G. Walser, Die Beurteilung des S.S. in der älteren und neueren Forschung (Museum Helveticum 30, 1973, 104-116). Portret: J. Balty, Les premiers portraits de Septime Sévère (Latomus 23, 1964, 56-63). A. M. McCann, The Portraits of S.S. (Rome 1968). W. Hornbostel, Severiana. Bemerkungen zum Porträt des S.S. (Jahrbuch des Deutschen Archäologischen Instituts 87, 1972, 348-387). D. Soechting, Die Porträts des S.S. (Bonn 1972). [A. J. Janssen]