(A) Taal Grieks.
(B) Schrift zie Grieks, Alfabet, Papyrus, Perkament, Codex.
(C) Inscripties. Tienduizenden oud-griekse opschriften
op steen, ceramiek, metaal of hout zijn bewaard
gebleven. Hun aard en vorm variëren van prachtig
uitgevoerde officiële oorkonden tot primitieve
graffiti
op muren en scherven. Deze inscripties,
waarvan de oudste uit de 14e eeuw vC dateren, zijn
van het grootste belang voor onze kennis van de
oudheid. Ze bieden ons directe getuigenissen in de
vorm van originelen of min of meer contemporaine
kopieën van openbare en particuliere documenten
op alle denkbare gebieden; slechts een gering deel is
van literaire aard. Een afzonderlijke wetenschap, de
epigrafie, houdt zich bezig met de studie van vorm
en inhoud der inscripties. Deze studie bestond in
zekere mate reeds in de oudheid; de grondlegger
van de moderne griekse epigrafie is August Boeckh
(1785-1867) geweest.
Lit. Belangrijke verzamelingen: Inscriptiones Graecae 1-5,
7, 9, 11, 12, 14 (Berlin 1873vv). Tituli Asiae Minoris 1-3 (Berlin
1920-1944). - Bloemlezingen: H. Collitz/F. Bechtel, Sammlung
der griechischen Dialektinschriften 1-4 (Göttingen 1884-1915).
W. Dittenberger, Orientis Graeci Inscriptiones Selectae
1-2 (Leipzig 1903-1905). Id., Sylloge Inscriptionum Graecarum
1-3 (ib. 1915-1924). H. Bengtson/R. Werner, Die
Staatsverträge des Altertums 2. Die Verträge der
griechisch-römischen
Welt von 700 bis 338 v. Chr. (München/Berlin
1962). - Afbeeldingen: H. Roehl, Imagines Inscriptionum
Graecarum Antiquissimarum³ (Berlin 1907). J. Kirchner,
Imagines Inscriptionum Atticarum² (Berlin 1948). - Inleidingen:
W. Larfeld, Griechische Epigraphik³ (München 1914).
J. Hondius, Saxa loquuntur (Leiden 1938). G. Klaffenbach,
Griechische Epigraphikz (Göttingen 1966). A. Woodhead,
The Study of Greek Inscriptions (Cambridge 1959).
(D) Beknopte geschiedenis van de griekse letterkunde.
(1) Van de oud-griekse letterkunde, die de tijd vanaf het Homerische epos (8e eeuw vC) tot aan het begin van de byzantijnse periode (ca. 500 nC) omvat, is veel meer bewaard gebleven dan van de romeinse; hetgeen ons rest is niettemin slechts een klein gedeelte van wat er ooit bestaan heeft. Hoe onvolledig onze kennis ook is, we mogen toch aannemen dat het beeld dat we ons van de verschillende genres, perioden en auteurs kunnen vormen, in grote trekken aan de werkelijkheid beantwoordt: nieuwe vondsten geven zelden aanleiding tot drastische herziening van dat beeld.
Ruim 2000 namen van griekse schrijvers zijn ons bekend; van slechts enkele bezitten wij hun volledige werken, van sommige een groot of klein gedeelte daarvan, van vele een aantal fragmenten, vooral in de vorm van citaten bij latere auteurs, van de meeste niets. Overgeleverd is de griekse literatuur ons in handschriften uit de oudheid (meestal op papyrus) en de middeleeuwen. Het eerste gedrukte griekse boek, de griekse grammatica van Laskaris, dateert uit 1476.
Niet alle streken en steden van Griekenland hebben een even groot aandeel gehad in de literaire productie, en in later tijd hebben ook andere volken, zoals Egyptenaren, Syriërs, Joden en Romeinen, allen op hun eigen wijze, bijdragen geleverd. De meest opvallende kenmerken van de griekse literatuur zijn de sterke invloed van de traditie, de gescheidenheid van de diverse genres, de vaste verbinding van sommige genres met een bepaald dialect en de grote rol die de mythologie speelt in de poëzie. Begiftigd met een grote verbeeldingskracht en een sterk gevoel voor harmonie en schoonheid, hebben de griekse taalkunstenaars, zonder dat hun respect voor de traditie hun individuele vrijheid beknotte, de vele tientallen geniale werken geschapen die tot op heden de algemene bewondering van de beschaafde wereld wekken en de letterkunde en beschaving van het Westen onuitwisbaar hebben beïnvloed. Zelfs onze literaire terminologie is bijna geheel aan het grieks ontleend.
(2) Periodisering en genres. De ca. 13 eeuwen lange oud-griekse literatuurgeschiedenis pleegt men op grond van ingrijpende veranderingen op politiek, sociaal en algemeen cultureel gebied en aan de hand van interne literaire criteria in te delen in vier perioden: de archaïsche (ca. 800 tot 500 vC), de klassieke (ca. 500 tot 330 vC), de hellenistische (ca. 330 tot 30 vC) en de romeinse periode (ca. 30 vC tot ca. 500 nC).
Sinds Aristoteles verdeelt men de poëtische literaire productie in drie hoofdgenres: epiek, lyriek en dramatiek, die elk weer onderverdeeld kunnen worden in een aantal subgenres. Hoeveel principiële bezwaren men ook tegen deze opdeling in genres kan aanvoeren, in de oudheid had elk geBre, zeker in de archaïsche en in de klassieke periode, een speciale functie en nauwkeurig bepaalde kenmerken, wat de vorm (taal, stijl, metrum, compositie) maar in hoge mate ook wat de inhoud betreft. Verschillende van deze poëtische genres wortelden in de volkskunst; ze schijnen zich spontaan en geleidelijk ontwikkeld te hebben, vrijwel zonder buitenlandse invloeden. Met de eigen wetten der genres, waarvoor verwezen wordt naar de desbetreffende trefwoorden, waren schrijvers zowel als publiek van jongsaf vertrouwd; de schrijvers behielden evenwel bewegingsvrijheid genoeg om eigen creativiteit tot haar recht te laten komen.
Het literaire proza ontstond pas in de 6e eeuw vC, maar kwam binnen een eeuw tot een later nooit meer bereikte graad van volmaaktheid.
(3) De archaïsche periode (ca. 800 tot 500 vC). De griekse literatuurgeschiedenis begint voor ons met twee grote epen, de Ilias en de Odyssee (Homerus); hieraan is echter een eeuwenlange periode van mondelinge epiek voorafgegaan (epos), beoefend door een gilde van improviserende beroepszangers, wier taal-, vers- en compositietechniek 'formulair' was en sterk aan traditie gebonden. In dezelfde tijd als Ilias en Odyssee of kort daarna ontstonden de zo goed als geheel verloren gegane epen van de z.g. epische cyclus, de meer beschouwende en mora liserende epen van Hesiodus, de eerste ons bekende vertegenwoordiger van de didactische epiek, fantastische producten als het Arimaspen-epos van Aristeas en 33 op naam van Homerus staande hymnen, die vermoedelijk door de rapsoden die de epen voordroegen, als inleidingszangen werden vervaardigd.
De bloeitijd van de griekse lyriek viel in de 7e en 6e eeuw vC. Van de meeste griekse lyriek is zeer weinig bewaard. Van het oudste lyrische genre, de aan het epos nauw verwante, in disticha geschreven, elegie, waren de voornaamste beoefenaars Callinus, Tyrtaeus, Mimnermus, Solon, Theognis, Phocylides, Asius, Simonides, Anacreon en Xenophanes.
Bij haar intrede in de geschiedenis had de elegie reeds een vaste vorm, die zich later nauwe lijks meer ontwikkeld heeft. Hetzelfde geldt voor de iambus, die van volkse oorsprong was en zich bij zonder voor spotgedichten leende: voornaamste dichters Archilochus, Semonides en Hipponax.
Het met de elegie verwante epigram behield tot de 4e eeuw vC de soberheid die zijn oorspronkelijke kenmerk was en zijn grote charme uitmaakte.
De lyriek in engere zin, ook melische poëzie genoemd, werd reeds in de oudheid verdeeld in monodische, door één persoon gezongen, lyriek en koor lyriek, uitgevoerd door een koor; de eerste werd begeleid door een snaarinstrument, de tweede door een snaar- of blaasinstrument. De monodische lyriek, waarin de zangers hun persoonlijke gevoelens en stemmingen rechtstreeks tot uiting brachten, kwam ca. 600 vC tot grote bloei op het eiland Lesbus met Alcaeus en Sappho; een eeuw later verwierf de Ioniër Anacreon in dit genre grote faam en veel navolging. Tot de koorlyriek, die gezongen werd bij feesten en plechtige gelegenheden, hetgeen de dichter overigens niet belette er ook persoonlijke gevoelens in te uiten, behoorden de hymne of godsdienstige lofzang (dithyrambe, paean), het profane zegelied (ἐπινίκιον), de episch-lyrische 'ballade', het bruiloftslied (ὑμέναιος) en de dodenklacht (θρῆνος). Tot de oudere koorlyrici behoorden Alcman, Arion, Stesichorus en Ibycus; op het eind van de 6e en in de 5e eeuw vC waren de veelzijdige kunstenaars Simonides, Bacchylides en Pindarus werkzaam.
De taal van elegie, iambus en epigram was dezelfde als die van het epos; Alcaeus en Sappho zongen in het aeolisch van Lesbus; de koorlyrici gebruikten het dorisch of een dorisch getinte kunsttaal. Tot de archaïsche periode behoort ook Aesopus (6e eeuw vC), die als de vader van de griekse fabel beschouwd wordt.
(4) De klassieke periode (ca. 500 tot ca. 330 vC). In deze tijd lag het centrum van de griekse letterkunde in Athene. Van de dramatische poëzie, die waarschijnlijk op dorische bodem was ontstaan uit een verbinding van verhalende voordracht en lyrische koorzang, was de tragedie geheel, de komedie in hoofdzaak een schepping der Atheners. Het eerste genre, waarvan de oudste vertegenwoordigers Thespis, Choerilus en Phrynichus ons slechts oppervlakkig bekend zijn, bereikte zijn hoogtepunt met Aeschylus, Sophocles en Euripides, het tweede met Aristophanes, die als voorgangers en tijdgenoten Epicharmus, Cratinus, Crates en Eupolis had.
In de 4e eeuw werden weinig tragedies geschreven, de komedie veranderde geheel van karakter. De lyrische poëzie verloor in de 5e eeuw sterk aan betekenis. Ook in het drama werd de rol van het koorlied steeds verder beperkt. De dithyrambe onderging ingrijpende wijzigingen door Melanippides, Philoxenus van Cythera en Timotheus van Milete.
Het oudste griekse proza werd in het ionisch geschreven. Terwijl wijsgeren als Xenophanes, Parmenides en Empedocles in de tweede helft van de 6e en in de eerste helft van de 5e eeuw vC hun leer nog in epische vorm te boek stelden en Choerilus van Samos de perzische oorlogen nog in een epos beschreef, bedienden de wijsgeren Anaximenes, Anaximander (beiden 6e eeuw) en Heraclitus (ca. 540-480) evenals de eerste kroniekschrijvers Hecataeus en Hellanicus en de 'vader der historiografie' Herodotus zich van ionisch proza. Toen Athene in politiek, economisch en cultureel opzicht de belangrijkste stad van Griekenland geworden was, week het ionisch voor het attisch. Dit valt ongeveer samen met het eerste optreden van de z.g. sofisten, die op cultureel gebied een grote invloed uit oefenden. Het eerste hoogtepunt van het attische proza was het werk van de geschiedschrijver Thucydides; zijn werk werd op veel lager niveau voortgezet door Xenophon, Ephorus en Theopompus.
Fel bestreden werd de sofistiek door Socrates, die niets op schrift heeft nagelaten, maar door zijn persoonlijkheid grote indruk heeft gemaakt. Zijn leer werd overgeleverd door zijn leerlingen, bij voor keur in de dialoogvorm.
De knapste van hen en een van de grootste prozaschrijvers van de wereld literatuur was de wijsgeer Plato. Diens leerling Aristoteles liet een omvangrijk oeuvre na, maar van zijn uit literair oogpunt belangrijkste werken zijn slechts fragmenten over; zijn theoretische verhandelingen over retorica en poëtica hebben de westerse literatuur niet minder diepgaand beïnvloed dan u)n wijsgerige tractaten de wijsbegeerte.
Betrekkelijk laat ontwikkelde de retorica zich tot een literair genre. Ontstaan op Sicilië en in Athene bekend geworden door Gorgias en Thrasymachus, kwam zij tot volle bloei met de tien attische redenaars Antiphon, Andocides, Lysias, Isocrates, Isaeus, Lycurgus, Aeschines, Demosthenes, Hyperides en Dinarchus. De grootste van allen was Demosthenes, de meeste invloed op het nageslacht heeft Isocrates gehad.
(5) Hellenistische periode (ca. 330 tot ca. 30 vC). Door de veroveringen van Alexander de Grote werd het grieks wereldtaal; de griekse kunst en wetenschap werden overal bekend. Naast en boven Athene werden Alexandrië, Pergamum en Rhodus, sinds het begin van de 1e eeuw vC ook Rome de belangrijkste intellectuele en artistieke centra. Door de verbreking van het isolement der oude poleis en de vermenging van rassen, talen en zeden verminder de de gebondenheid aan oude tradities.
Uit kunst en letteren van deze tijd spreekt een nieuw levensgevoel. De harmonie en het evenwicht van de 'klassieken' werden vervangen door het geweldige of het verfijnde. Het begrip gemeenschapskunst ging verloren. Een nieuw type dichter kwam op, de poëta doctus uit de grote stad, met enerzijds een grote belangstelling voor het landleven en voor de dagelijkse wederwaardigheden van het gewone volk, en anderzijds een pijnlijke zorg voor de uiterlijke vorm en een ontembare lust om geleerdheid ten toon te spreiden. Werken van grotere omvang werden over het algemeen als verouderd beschouwd.
Kunst en letteren werden door vele vorsten systematisch begunstigd; de ontwikkeling van de mensen nam toe en daardoor het lezen van boeken, die voordien nog zeldzaam waren. Toch vormen deze drie eeuwen een grote lacune in onze kennis van de griekse letterkunde: uit de overvloedige productie zijn van zeer weinig auteurs, en dan nog bijna allen dichters, werken bewaard gebleven. Dit is onder meer te wijten aan de kritische houding die het z.g. atticisme (zie beneden) tegenover de hellenistische literatuur heeft aangenomen.
De hellenistische epiek, waarvan de belangrijkste vertegenwoordigers Apollonius Rhodius, Aratus en Nicander waren, bereikte noch in het verhalende noch in het didactische genre de hoogte van het archaïsche epos; het epyllion, een soort novelle in dichtvorm, genoot de voorkeur boven het grote epos; dit nieuwe genre werd met succes beoefend door Theocritus, Callimachus, Moschus en Euphorion. Theocritus was de hoofdvertegenwoordiger van de bucolische poëzie. Grote opgang maakte de verhalende erotische elegie, een schepping van Antimachus (ca. 400 vC); van de elegiedichters Callimachus, Philitas, Hermesianax en Eratosthenes bezitten we echter slechts enkele fragmenten. De mimus kreeg een nieuwe vorm in de mimiambe, waarvan Herodas meesterwerkjes heeft nagelaten. Hymnen zijn bewaard van Callimachus, Isyllus, Aristonoüs, Philicus en de wijsgeer Cleanthes.
Van de hellenistische tragediedichters zijn alle werken verloren gegaan; beter bekend is ons de z.g. nieuwe komedie, waarvan Athene het centrum was: Menander, Diphilus, Philemon. Het epigram beleefde een grote bloei; vele juweeltjes zijn verzameld in de Anthologia Palatina.
Van het proza uit de laatste eeuwen vC is afgezien van een aantal wetenschappelijke verhandelingen van Theophrastus, Aristoxenus, Euclides, Apollonius van Perge, Archimedes, Philo van Byzantium, Hero, Aristarchus van Samos, Eratosthenes en Dionysius Thrax - alleen een gedeelte van Polybius' belangrijke geschiedwerk bewaard gebleven. Voor het eerst bedienden niet-griekse historici ziçh van het grieks: Berossus, Manetho, Timaeus en de Romeinen Fabius Pictor en Cincius Alimentus. Na een eerste aanzet in de 4e eeuw (Isocrates) kwam de biografie tot ontwikkeling. Van het omvangrijke oeuvre van de alexandrijnse en pergameense filologen is niets rechtstreeks tot ons gekomen.
In de 3e eeuw vC kwam te Alexandrië een griekse vertaling van het grootste gedeelte van het Oude Testament tot stand, de z.g. Septuagint. De griekse retorica bereikte in deze tijd een dieptepunt. Ze oefende op stilistisch gebied een bedenkelijke invloed uit, door de stijlrichting van het z.g. asianisme. Dit ontstond bij de ionische G. van Klein-Azië en verbreidde zich vandaar over de andere G. en de Romeinen. De asianisten hadden een hekel aan de strenge regels van de attische retorica; in overeenstemming met de 'barokke' beeldende kunst van de 3e en 2e eeuw vC cultiveerden zij ofwel een pompeuze stijl met veel pathos ofwel een aanstellerige eenvoud met korte, weke zinnetjes, gezochte uitdrukkingen en gekunstelde sierlijkheid. Een voorbeeld van de eerste richting bezitten we in een grote inscriptie van koning Antiochus I van Commagene (1e eeuw vC), van de tweede werd Hegesias van Magnesia als de grondlegger beschouwd. Van de werken der griekse asianisten is vrijwel niets over; wel van die van hun romeinse navolgers. Het retorisch handboek van Hermagoras van Temnus werd door de Romeinen bewerkt en tot grondslag van hun retorica-anderricht gemaakt. In het begin van de 1e eeuw vC stichtte Apollonius Molon een bloeiende retorenschool op Rhodus, waar vele Romeinen studeerden.
(6) Romeinse periode (ca. 30 vC tot ca. 500 nC). De scheppingskracht van de griekse geest nam in de eerste eeuwen nC steeds verder af. De griekse literatuur werd in toenemende mate een aangelegenheid van filhellenen, die men overal in het uitgestrekte romeinse rijk kon aantreffen. Daardoor werd ook het classicisme in de hand gewerkt, dat leidde tot de retorische en literaire beweging die men het atticisme pleegt te noemen. Ontstaan ca. 100 vC als reactie op het asianisme, greep het atticisme terug naar het grote verleden: de grote redenaars en andere prozaschrijvers van de 5e en 4e eeuw vC werden slaafs geïmiteerd, hun taal en stijl tot exclusieve norm verheven. Ten tijde van keizer Augustus bevond het centrum van de beweging zich in Rome: daar oefenden Caecilius van Caleacte en Dionysius van Halicarnassus als literaire critici grote invloed uit en droegen veel bij tot de volledige zege van het atticisme, die in de 2e eeuw nC gestalte kreeg in de z.g. tweede sofistiek. Hoogtepunten van het proza waren het omvangrijke biografische en populair-filosofische oeuvre van de beminnelijke Plutarchus (ca. 46-ca. 120) en het satirische werk van de cynische en geestige Lucianus (2e eeuw). De historiografie werd beoefend door kwalitatief zeer uiteenlopende auteurs als Dionysius van Halicarnassus, Diodorus Siculus, Flavius Josephus, Arrianus, Appianus, Cassius Dio en Herodianus, wier werken geheel of gedeeltelijk bewaard zijn gebleven. In tegenstelling met de hellenistische periode bezitten we uit de romeinse tijd vrij veel werken van in het grieks schrijvende wijsgeren, o.a. van Epictetus, Marcus Aurelius, Philo van Alexandrië, Plotinus, Porphyrius, Proclus.
De voornaamste vertegenwoordigers van de tweede sofistiek waren Herodes Atticus, Aelius Aristides, Dio Chrysostomus, Maximus van Tyrus en de Philostrati, van de nabloei in de 4e eeuw Himerius, Themistius, keizer Julianus en Libanius. Van laatstgenoemde hebben we ook meer dan 1000 brieven; gefingeerde brieven zijn bewaard van Aelianus, Alciphron en Aristaenetus.
Een genre dat in deze eeuwen pas tot volle ontplooiing kwam en waarvan specimina over zijn in de werken van Chariton, Achilles Tatius, Heliodorus en Longus, is de griekse roman, een avonturenverhaal met een op de proef gestelde liefde als hoofdthema.
Van de vele auteurs die over technische en wetenschappelijke onderwerpen schreven - soms in zeer verzorgde, dikwijls in onverzorgde taal - noemen we de medici Soranus, Galenus en Oribasius, de geograaf Strabo, de reiziger Pausanias, de wis- en sterrekundige Claudius Ptolemaeus, de grammatici Apollonius Dyscolus en zijn zoon Herodianus, en de retorica-leraar Hermogenes van Tarsus. Onder de verzamelwerken, die in de latere oudheid op alle terreinen samengesteld werden, hebben een bijzonder belang, wegens de vele citaten en excerpten uit verloren gegane werken die ze bevatten, de Filosofengeschiedenis van Diogenes Laërtius, de Geleerdenmaaltijd van Athenaeus, het mythologische handboek dat op naam van Apollodorus staat, het droomboek van Artemidorus, de anonieme Physiologus en de Anthologie van Johannes Stobaeus.
(7) Oudchristelijke griekse literatuur. Deze begint met het Nieuwe Testament (2e eeuw nC), dat uit de evangelies van Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes, de Handelingen van de Apostelen, de Apocalyps van Johannes en 21 brieven, van Paulus, Petrus, Johannes, Judas en Jacobus, bestaat. Bij het NT sluiten enerzijds de geschriften van de z.g. apostolische vaders aan, christelijke schrijvers die de apostelen zelf nog gekend zouden hebben zoals Barnabas, Clemens Romanus, Ignatius van Antiochië, Polycarpus en Hermas, anderzijds een uitgebreide apocriefe literatuur. Met de benaming apologeten duidt men de christelijke auteurs uit de 2e en 3e eeuw aan die een beredeneerde apologie van het christelijk geloof hebben geschreven.
De belangrijkste vertegenwoordigers van de alexandrijnse
school, die het waardevolle uit de griekse
cultuur een plaats in de christelijke denkwereld
poogde te geven en een wetenschappelijke theologie
opbouwde, waren
Clemens van Alexandrië,
Origenes en in de 4e eeuw Athanasius.
De 4e eeuw betekent het hoogtepunt van de oudchristelijke
literatuur; bij de Cappadociërs
Basilius de Grote,
Gregorius van Nazianze
en
Gregorius van Nyssa en bij de uit Antiochië geboortige
Johannes Chrysostomus
smolten klassieke cultuur
en christendom tot een verantwoorde harmonie samen.
Eusebius van Caesarea
(ca. 263-339) wordt de
vader van de kerkgeschiedenis genoemd; zijn Ἐκκλησιαστικὴ ἱστορία werd voortgezet door o.a.
Socrates.
Een ander door de christenen druk en in
vele varianten beoefend genre was de
biografie.
Van de oudchristelijke griekse poëzie is weinig bewaard
gebleven: Apollinaris van
Laodicea, Gregorius van Nazianze.
Lit. Grote handboeken: W. Schmid/O. Stählin. Geschichte der griechischen Literatur 1, 1-5; 2, 1-2 (München 1920-1948). A. et M. Croiset, Histoire de la littérature grecque 1-5 (Paris 1887-1899, 1928-1947). A. Lesky, Geschichte der griechischen Literaturz (Bern 1963). - O. Bardenhewer, Geschichte der altchristlichen Literatur 1-5 (Freiburg i. Br. 1913-1932). A. Puech, Histoire de la littérature grecque chrétienne jusqu'à la fin du IVe siècle 1-3 (Paris 1928-1930). J. Quasten, Patrology 1-3 (Utrecht/Antwerpen 1950-1960). B. Altaner/A. Stuiber, Patrologies (Freiburg i. Br. 1966). P. E. Easterling/B. M. Knox edd., Greek Literature (= Cambridge History of Classical Literature 1, Cambridge 1985).
Beknopte inleidingen: W. Aly, Geschichte der griechischen Literatur (Bielefeld/Leipzig 1925). H. J. Rose, A Handbook of Greek Literature (London 1950). B. van Groningen, De literatuur van het oude Hellas (Den Haag 1950). W. Koster, Griekse poëzie tot de tijd van Justinianus (Haarlem 1952). Id., Grieks proza tot de tijd van Justinianus (ib. 1953), G. Bartelink, Geschiedenis van de klassieke letterkunde (Prisma-compendia 8, Utrecht/Antwerpen 1964). - A. Sizoo, Geschiedenis der oud-christelijke Griekse letterkunde (Haarlem 1952).
Belangrijkste grote series van uitgaven: Bibliotheca Scriptorum
Graecorum et Romanorum Teubneriana (Leipzig). Scriptorum
Classicorum Bibliotheca Oxoniensis (Oxford). Collection
des Universités de France (Paris; de z.g. Budé-uitgaven;
met franse vertaling). Loeb Classical Library (London; met
engelse vertaling). - J. P. Migne, Patrologiae Cursus Completus,
Series Graeca 1-162 (Paris 1857-1866; met latijnse vertaling).
Die griechischen christlichen Schriftsteller der ersten
drei Jahrhunderte (Berlin 1897vv; tot dusver 42 delen). Sources
Chrétiennes (Paris 1941vv; tot dusver ruim 150 delen; met
franse vertaling).