Polybius

Polybius (Πολύβιος) griekse geschiedschrijver (ca. 200-ca. 120 vC).

(I) Leven. P. stamde af van een voorname familie uit Megalopolis. Zijn vader Lycortas was verscheidene malen strateeg, P. zelf in 170/169 hipparch van de achaeïsche bond. Hoewel een voorstander van de neutraliteitspolitiek tegenover Rome, behoorde hij tot de 1000 gijzelaars die na de romeinse overwinning bij Pydna (168) naar Rome werden overgebracht. Daar werd P. vriend en raadsman van Scipio Aemilianus, die hij later vergezelde op reizen naar Spanje en Afrika en in wiens gezelschap hij de verwoesting van Carthago en Corinthe (146) meemaakte. Na de vrijlating in 150 van de 300 overlevende gijzelaars speelde P. nog een politieke rol in Achaea, hoewel de achaeïsche bond was opgeheven.

Op enkele reizen na (Rome, Alexandrië, waarschijnlijk Numantia) wijdde P. de laatste periode van zijn leven, in zijn geboorteplaats Megalopolis, aan de voltooiing van zijn historisch werk. Hij overleed op 82-jarige leeftijd aan de gevolgen van een val van zijn paard, hetgeen aantoont dat hij tot op hoge ouderdom nog actief was.

(II) Werken. De volgende vier werken van P. gingen volledig verloren:

1. een als encomium opgevatte biografie, in 3 boeken, van Philopoemen, wiens as P. had gedragen in de lijkstoet;

2. een tractaat over krijgstactiek, dat wellicht reeds voor zijn overbrenging naar Rome was geschreven en dat kan hebben bijgedragen tot zijn reputatie als militair expert;

3. een geschrift over de bewoonbaarheid van de gebieden aan de evenaar, waarvan sommigen echter veronderstellen dat het slechts een onderdeel vormde van het aan de geografie gewijde boek 34 van de Historiën.

4. een monografie over het bellum Numantinum, uitsluitend bekend door een vermelding bij Cicero en wellicht als bron gebruikt door Appianus.

In zijn hoofdwerk, de Historiën, wilde P. oorspronkelijk de opgang van Rome van het begin van de tweede punische oorlog (218) tot de slag bij Pydna (168) uiteenzetten en verklaren, in het ruimere kader van de geschiedenis van de hellenistische wereld; later werd de te behandelen periode uitgebreid tot aan de verwoesting van Carthago en Corinthe (146). Van de 40 boeken zijn slechts de eerste vijf volledig bewaard gebleven; van de andere bezitten we excerpten en fragmenten, behalve van 17, 19, 37 en 40, die geheel verloren zijn gegaan. De boeken 1 en 2 bevatten de z.g. προκατασκευή, een overzicht van de geschiedenis van 264 tot 220, de eigenlijke begindatum.

De chronologische uiteenzetting (één jaar tot één olympiade per boek) wordt soms onderbroken door belangrijke uitweidingen. Boek 6 bevat de beroemde verhandeling over de ontwikkeling van de politieke stelsels, de romeinse instellingen en het leger; boek 12 is geheel gewijd aan problemen van de historische methode, in een polemiek met voorgangers, vooral Timaeus; boek 34 handelt over de geografie, terwijl boek 40 een inhoudsoverzicht van het gehele werk bevatte. De datering, zowel van de conceptie als van de redactie en de publicatie, blijft omstreden. Mogelijk waren de eerste vijftien boeken reeds geschreven en gepubliceerd in 147; verwijzingen naar latere toestanden tonen echter aan dat ze later werden herzien, wegens de uitbreiding van het thema. Pogingen om verschillende fasen van de redactie vast te leggen hebben weinig opgeleverd. In ieder geval moet men er rekening mee houden dat P. enkele tientallen jaren aan zijn Historiën heeft gewerkt, wat sommige wijzigingen in geschiedkundige en levensbeschouwelijke opvattingen kan helpen verklaren.

(III) Historiografische opvattingen. In tegenstelling met de andere antieke historici, zowel griekse als romeinse, heeft P. vele theoretische beschouwingen over het wezen en de methoden van de geschiedschrijving in zijn werk ingelast. Hij was een overtuigd voorstander van de universele geschiedenis, die hij de enig mogelijke vorm achtte om een juist beeld te geven van de ineenstrengeling (συμπλοκή) van de gebeurtenissen in het Middellandse-Zeegebied tengevolge van de romeinse expansie. P. noemde het door hem beoefende genre πραγματικὴ ἱστορία, waardoor wordt aangeduid de behandeling van politieke, militaire en diplomatieke feiten uit de eigen tijd en het recente verleden. Hiermee beoogde P. een utilitair doel, dat een dubbel aspect vertoont. Vooreerst moet de geschiedenis aan politici, militaire leiders en een in dergelijke aangelegenheden geïnteresseerd publiek inzicht en lering verstrekken, waardoor ze in staat worden gesteld in de toekomst, in vergelijkbare omstandigheden, de gepaste beslissingen te treffen. Maar tevens ligt het nut ook op het ethische vlak: door de kennis van andermans lotgevallen zullen de lezers de wisselvalligheden van het lot waardiger leren verdragen. Om dit nutseffect te kunnen bereiken moet de geschiedschrijving aan twee hoofdvoorwaarden voldoen: ze moet waarheidsgetrouw zijn en ze mag niet beperkt blijven tot het naakte feitenexposé, maar dient ook aandacht te besteden aan de samenhang van de gebeurtenissen, inzonderheid aan oorzaken en gevolgen.

Vooral aan de causaliteit heeft P. veel aandacht besteed, voornamelijk in verband met de oorlogen. Bij de oorzakelijke verklaring hechtte hij veel belang aan de persoonlijkheid van de handelende figuren (vgl. zijn uitgebreid psychologisch vocabulaire), aan de geografische omstandigheden, aan de instellingen (verklaring van de succesrijke opgang van Rome door de z.g. gemengde staatsinrichting) en aan de τύχη, waarin P. niet zozeer het blinde toeval ziet als een kracht die de gebeurtenissen dirigeert volgens een welbepaald plan.

Om tot een waarheidsgetrouw relaas te komen heeft P. een strenge methode ontwikkeld. Als de meest betrouwbare informatiebronnen beschouwde hij de ondervraging van getuigen en de persoonlijke ervaring van de historicus, waarin hij verschillende graden onderscheidde: αὐτόπτης, συνεργός, χειριστής. Zijn eigen politieke en militaire activiteit, evenals zijn omgang met leidende figuren uit de romeinse politiek en zijn talrijke reizen hebben hem in dit opzicht uitstekende diensten bewezen. Andere historici (o.m. Timaeus) verweet hij uitsluitend op geschreven bronnen te hebben gesteund. Vanzelfsprekend moest P. zelf zijn direkte informatie aanvullen met geschriften van voorgangers, onder meer Aratus, Ephorus, Fabius Pictor, Philinus, Phylarchus, Timaeus, Zeno van Rhodus; hij oefent op hun werk echter vaak kritiek uit, die vooral is gericht op hun partijdigheid en hun gemis aan technische competentie. Naast deze literaire bronnen maakte P. eveneens gebruik van documenten als brieven, opschriften en, zij het in moeilijk te preciseren mate, van archieven.

Steeds met het oog op de waarheid heeft P. zich verzet tegen een te dramatische inkleding van het verhaal (vgl. 2, 56, waar Phylarchus ervan wordt beschuldigd tragedie en geschiedschrijving te verwarren); wat de redevoeringen aangaat, die door de historici van de 4e en 3e eeuw vaak uitsluitend werden gebruikt om hun retorisch talent te tonen of het karakter van de personages te illustreren, heeft P. de strenge maatstaf aangelegd alleen mede te delen wat werkelijk gezegd is, hoewel deze regel wel met enige soepelheid is toegepast.

(IV) Taal en stijl. Zowel wat de morfologie als wat de syntaxis betreft, staat Polybius' taal dicht bij het attisch. De woordenschat wordt gekenmerkt door een overdadig gebruik van abstracta, de zinsbouw door zware participiumconstructies en gesubstantiveerde infinitieven. De bekommernis om nuancering van de gedachte en precisie in de formulering maakt zijn stijl weinig aantrekkelijk. Dionysius van Halicarnassus beweerde dat het onmogelijk is zijn werk uit te lezen. Men kan in Polybius' taalgebruik een ietwat artificieel mengsel zien van de literaire koinè, de volkstaal en de 'kanselarijtaal', die bekend is uit opschriften en papyri.

(V) Tekstoverlevering. Voor de boeken 1-5 is het belangrijkste handschrift de Vaticanus graecus 124 uit 947. De fragmenten komen grotendeels uit het excerpten-hs. Vaticanus Urbinas graecus 102 (11e-12e eeuw), waarin uittreksels uit de boeken 1-16 en 18; verder uit de excerptaverzameling die in de 10e eeuw in opdracht van Constantinus VII Porphyrogenetus werd samengesteld en waarin uittreksels uit antieke auteurs thematisch werden gerangschikt: excerpta de legatis, de sententiis, de virtutibus et vitiis, de insidiis, de stratagematis.

(VI) Betekenis. Met Thucydides is P. de belangrijkste vertegenwoordiger van de contemporaine, op politieke en militaire feiten gerichte geschiedschrijving uit de oudheid. Hoewel zeker een minder origineel denker dan zijn attische voorganger, heeft P. in zijn werk door zijn drang naar kennis, zowel op het gebied van de geschiedenis als op dat van de filosofie en van de wetenschappen, een indrukwekkend voorbeeld nagelaten van hellenistische eruditie.

Zijn werk, in de oudheid reeds benut door Livius, is daarenboven voor de moderne historici de voornaamste bron voor de periode 264-146; bij de consultatie moet echter rekening worden gehouden met een partijdige voorstelling, vooral ten aanzien van de geschiedenis van Griekenland en de rol van achaeïsche politici. De Historiën vormen tevens een onvervangbaar tijdsdocument waarin de confrontatie tussen de griekse en de romeinse wereld gestalte krijgt.


Lit. Overzichten van de omvangrijke recente literatuur: D. Musti, Problemi polibiani, Rassegna di studi 1950-1964 (La Parola del Passato 20, 1965, 380-426); Id., Polibio negli studi dell' ultimo ventennio, 1950-1970 (in H. Temporini ed., Aufstieg und Niedergang der römischen Welt 1, 2, Berlin 1972, 1114-1 181).

Uitgaven: Editiones principes van V. Obsopeus (Hagenau 1530; alleen de boeken 1-5) en I. Casaubonus (Paris 1609; 1-5, excerpten en fragmenten). Beste moderne edities: F. Hultsch, Polybii Historiae 1-4 (Berlin 1867-1872, 21-2 1888-1892). T. Büttner-Wobst, Polybii Historiae 1-5 (Leipzig 1889-1904, ²1 1905 = Stuttgart 1962v). Met engelse vertaling: W. R. Paton, P., The Histories 1-6 (Loeb Class. Libr., London 1922-1927). Met franse vertaling: P. Pédech/J. de Foucault, Polybe, Histoires (Paris 1961-1972; verschenen de boeken 1, 2, 3, 4 en 12). Duitse vertaling: H. Drexler, Polybios, Geschichte 1-2 (Zürich/Stuttgart 1961-1963). Franse vertaling: D. Roussel, Polybe, Histoire (Paris 1970).
Commentaar: F. W. Walbank, A Historical Commentary on P. 1-3 (Oxford 1957 evv.).
Lexica: J. Schweighauser, Lexicon Polybianum (Oxford 1822). A. Mauersperger, Polybios-Lexikon (Berlin 1956-1998; tot en met ποιέω).

Studies: K. Ziegler (PRE 21, 1440-1578). - C. Wunderer, Polybios-Forschungen 1-3 (Leipzig 1898-1909 = Aalen 1969). R. Laqueur, Polybios (Leipzig 1913). W. Siegfried, Studien zur geschichtlichen Anschauung des Polybios (ib. 1928). K. Lorenz, Untersuchungen zum Geschichtswerk des Polybios (Stuttgart 1931). P. Mioni, Polibio (Padua 1949). I. Devroye/ L. Kemp, Over de historische methode van Polybios (Verhandelingen Koninklijke Vlaamse Acad. van België, Klasse der Letteren 18, 28, Brussel 1956). P. Pédech, La méthode historique de Polybe (Paris 1964). A. Roveri, Studi su Polibio (Bologna 1964). K. F. Eisen, Polybiosinterpretationen. Beobachtungen zu Prinzipien griechischer und römischer Historiographie bei Polybios (Heidelberg 1966). G. A. Lehmann, Studien zur historischen Glaubwürdigkeit des Polybios (Münster 1967). - K.-E. Petzold, Studien zur Methode des Polybios und zu ihrer historischen Auswertung (München 1969). F. W. Walbank, P. (Sather Classical Lectures 42, Berkeley/Los Angeles 1972). J. A. de Foucault, Recherches sur la langue et le style de Polybe (Paris 1972). F. W. Walbank/P. Pédech/ H. Schmitt/C. Nicolet/E. W. Marsden/F. Pascoud/A. Momigliano, Polybe (Entretiens sur Panüquité classique 20, Vandoeuvres/Genève 1974). [Verdin]


Lijst van Auteurs