Carthago (Καρχηδών) punische, later romeinse stad
in het noorden van Tunesië, zeer gunstig gelegen
op een schiereiland in de Golf van Tunis (oudtijds
Sinus Uticensis), 35 km ten zuidoosten van
Utica en
15 km ten oostnoordoosten van de moderne stad
Tunis.
![]() |
Het Romeinse aquaduct |
Met deze stad had C. in 508 en 348 vriendschapsverdragen gesloten, die nog in 279 hernieuwd werden.
Veertien jaar later vormde een conflict tussen Syracuse en Messana de aanleiding tot de eerste punische oorlog (264-241), die eindigde met de nederlaag van Carthago, dat al zijn bezittingen op Sicilië aan Rome moest afstaan. Van 241 tot 238 werd Carthago door een ernstige muiterij van zijn ontevreden huurtroepen geteisterd Hamilcar Barcas); hiervan profiteerde Rome door beslag te leggen op Sardinië en Corsica. De Carthagers stelden zich schadeloos in Spanje; de oorlogspartij in de stad, geleid door de Barciden, bewerkte dat er de knapste generaal van deze familie heen gezonden werd, Hamilcar Barcas. Deze veroverde bijna geheel Zuid-Spanje met de aldaar gelegen rijke ertsmijnen en zorgde tevens dat Carthago over een goed geoefend leger bleef beschikken. Het in 226 door Hamilcars schoonzoon Hasdrubal met Rome gesloten z.g, Ebro-verdrag, waarbij de invloedssferen van beide rijken werden afgebakend, kon niet verhinderen dat in 218 naar aanleiding van de punische verovering van het met Rome verbonden Saguntum de tweede punische oorlog (218-201) uitbrak. Hamilcars begaafde zoon Hannibal trok met een grote, uitstekend geoefende legermacht over de Ebro, de Pyreneeën, de Rhône en de Alpen en viel vanuit het noorden Italië binnen, waar de Romeinen volstrekt onvoorbereid waren. Nadat Hannibal in de eerste jaren van de strijd succes op succes had behaald en Rome aan de rand van de ondergang had gebracht, begon in 212 met de romeinse verovering van Syracuse de krijgskans te keren; Hannibal ontving bovendien onvoldoende steun uit het moederland. Tenslotte bracht Scipio (maior) de vijand bij Zama, op afrikaanse bodem, een vernietigende nederlaag toe. De vredesvoorwaarden waren zwaar: C. moest Spanje aan Rome afstaan, het grootste deel van zijn vloot en alle olifanten uitleveren, een schatting van 10.000 talenten betalen en - het meest vernederende - het mocht zonder romeinse toestemming geen oorlog meer voeren, zelfs niet in Afrika. Dit betekende het einde van Carthago als grote mogendheid; slechts zijn handel herstelde zich in de volgende decennia nog enigermate. Toen het in 150 vC, tot het uiterste getergd door de numidische buurvorst Masinissa, naar de wapenen greep, greep Rome in en begon de derde punische oorlog. Drie jaar bood C. nog weerstand tegen de slecht geleide aanvallers, totdat in 146 Scipio (minor) de tucht herstelde, de stad veroverde en haar op senaatsbevel met de grond gelijk liet maken. Het carthaagse gebied werd de romeinse provincie Africa.
(II) De bestuursvorm van het punische Carthago, door Aristoteles bewonderd, was een oligarchie van enkele voorname families. Aan het hoofd stonden twee, telkens voor één jaar gekozen suffeten, die de opperste uitvoerende en rechterlijke macht bezaten. De algemene leiding berustte bij een senaat, de volksvergadering had slechts geringe invloed, o.a. bij de verkiezing van de suffeten en van de legercommandanten. Het carthaagse leger bestond sinds de 6e eeuw vC grotendeels uit huurtroepen, geworven in Libië, Spanje, Sicilië en zelfs in Gallië en Italië.
De carthaagse handelspolitiek was vooral gericht op het scheppen en handhaven van bepaalde monopolies; vreemde schepen die in het monopoliegebied werden aangetroffen, werden zonder meer tot zinken gebracht. Zo beheerste C. niet alleen de gehele handel in goud, zilver en tin in het westelijk bekken van de Middellandse Zee, maar wist ook alle concurrentie te weren uit de afzetgebieden voor zijn eigen agrarische en industriële producten, o.a. ceramiek, metalen en ivoren gebruiksvoorwerpen, schepen,stoffen.
De godsdienst van het punische Carthago bleef in hoofdzaak trouw aan haar phenicische oorsprong. De hoofdgoden waren Baal Hammon en de godin Tanit (van libische oorsprong?); daarnaast namen Esmun en Melkart een belangrijke plaats in. De eredienst, die ons overigens slechts vaag bekend is, kende ook mensenoffers, die blijkbaar een taai bestaan hebben geleid; nog in de keizertijd moest er tegen worden opgetreden.
De taal van Carthago, het punisch, is ons slechts bekend uit ruim 5000 inscripties, waarvan de overgrote meerderheid echter op ex-voto's voorkomt en dus een zeer eenzijdige bron vormt. Nog in Augustinus' tijd werd hier en daar in Noord-Afrika punisch gesproken (zie ook s.v. Hanno en Mago).
![]() |
De thermen van Antoninus |
(IV) Opgravingen. Het systematische archaeologische
onderzoek van Carthago begon in 1859; in dat jaar
identificeerde Beulé op de burchtheuvel Byrsa een aantal
romeinse resten en onderzocht de ligging der havens
en de necropolis van Gamart, een joodse begraafplaats
uit de romeinse tijd. In 1874 bracht de diplomaat
E. de Sainte-Marie op het terrein tussen de
Byrsa en de zee bijna 2200 punische grafstelen met
inscripties aan het licht, waaraan Reinach en Babelon
in 1894 nog 580 stuks toevoegden. Tussen
1878 en 1909 exploreerden Delattre, Gauckler,
Merlin en Drapier een tiental punische necropolen,
waarvan de oudste uit de 7e eeuw vC dateerde. In
1908 en 1911 vond Merlin op het eilandje in de
oude ronde haven overblijfselen van punische gebouwen.
In 1916 legde Carton ten zuidwesten van
de ronde haven resten van een punisch heiligdom
bloot; dezelfde Carton ontdekte de z.g. Fontaine
aux mille amphores, een waterbassin waarbij 2000
stuks vaatwerk werden aangetroffen. Sinds 1930
concentreerde het onderzoek zich vooral op een
terrein ten westen van de grote binnenhaven, waar
zich een grote punische offerplaats bevonden schijnt
te hebben (Lapeyre, Lantier, Kelsey, Cintas), en op
de haveninstallaties (Poidebard).
De exploratie van het romeinse Carthago was gemakkelijker,
omdat van vele romeinse gebouwen de resten
nog duidelijk zichtbaar waren. Het meest indrukwekkend
zijn de ruïnes, sinds 1945 gedeeltelijk gerestaureerd,
van de uitgestrekte thermen van
Antoninus Pius.
De meeste opgegraven voorwerpen en vele inscripties
bevinden zich thans in het Musée Lavigerie te
C. of in het Musée du Bardo te Tunis.
(V) Topografie. Op bijgaande kaartjes is de ligging aangegeven van de voornaamste punten en monumenten van het punische en van het romeinse Carthago. Beider stadsplannen hebben niets met elkaar gemeen dan de natuurlijke gesteldheid van het terrein. Het centrum van de punische stad, die in de 3e eeuw vC ca. 400.000 inwoners geteld moet hebben, strekte zich uit ten oosten en zuidoosten van de afzonderlijk ommuurde burchtheuvel Byrsa. De dubbele binnenhaven - het rechthoekige zuidelijke deel bestemd voor de handels-, het ronde noordelijke deel voor de oorlogsmarine - bood plaats aan honderden schepen. Op de Byrsa stond de tempel van de god Esmun, de tempels van Tanit en Baal Hammon moeten vermoedelijk gelocaliseerd worden resp. ten westen en ten noorden van de haven. De noordelijke buitenwijken heetten Magara of Megara; ook deze lagen binnen de 33 km lange stadsmuur. Van de gebouwen en omwalling van het punische Carthago is echter, op schaarse fragmenten na, zo goed als niets teruggevonden.
Van de Coloniae Iunonia en Iulia is nog duidelijk
de indeling in rechthoekige kavels te onderscheiden.
Voorts konden de thermen van
Antoninus
Pius, van het circus (300 m lang), van het amfitheater
(dat bijna dezelfde afmetingen had als
het Colosseum te Rome), een theater en een odeon
worden geïdentificeerd en onderzocht; ook grote
cisternen, deel nog van punische oorsprong, en vele
resten van particuliere huizen met interessante
mozaïekvloeren zijn aan het licht gekomen.
De resten van oud-christelijke gebouwen zijn talrijk:
van de negenbeukige Damus el-Karita (65 x 45 m),
de eveneens negenbeukige Basilica Perpetuae of
Maiorum, de zevenbeukige Basilica Cypriani (60 x
35 m), de Basilica Baptisterii (34 x 24 m) en andere
cultusgebouwen is het grondplan geheel of
gedeeltelijk blootgelegd.
Lit. R. Oehler/T. Lenschau (PRE 10, 2150-2242). P.
Romanelli (EAA 2, 373-377). - Corpus Inscriptionum
Semiticarum 1 (Paris 1881vv). - O. Meltzer/U. Kahrstedt,
Geschichte der Karthager 1-3 (Berlin 1879-1913). S. Gsell,
Histoire ancienne de l'Afrique du Nord 1-4 (Paris 1913-1920).
A. Audollent, Carthage romaine (Paris 1904). P.
Gauckler, Nécropoles puniques de Carthage 1-2 (ib. 1915).
V. Ehrenberg, Karthago (Leipzig 1927). H. P. Hurd, The
Topography of Punic Carthage (1934). C. G. Lapeyre/A.
Pellegrin, Carthage punique (Paris 1942). J. Vogt e.a., Rom
und Karthago (Leipzig 1943). M. Hours-Miédan, Carthage
(Paris 1949). P. Cintas, Céramique punique (ib. 1950). P.
Hubac, Carthage (ib. 1952). G. Picard, Le monde de
Carthage (ib. 1956). Id., La vie quotidienne à Carthage au
temps d'Hannibal (ib. 1958).
S.-E. Tlatli, La Carthage unique. Étude urbaine (Paris
1978). S. Moscati, Die Karthager (Stuttgart 1984).
(VI) Christelijk Carthago. Ten tijde van Tertullianus waren
er te C. reeds talrijke christenen. Ca. 220 riep bisschop
Agrippinus voor het eerst te C. een synode
bijeen. Sedertdien bleek de bisschop van C. een
dominerende positie te bezitten, niet slechts in Africa
proconsularis, maar ook in Numidië en Mauretanië.
Onder Cyprianus
(ca. 250) deden zich moeilijkheden
in verband met de wederopname van de
lapsi en de
geldigheid van de ketterdoop voor. In 311 begon
ten gevolge van een opvolgingskwestie op de
bisschopszetel van Carthago het donatistische
schisma, dat
tot in de 5e eeuw duurde. Onder bisschop Quodvultdeus
veroverden de
ariaanse
Vandalen Carthago in
439, hetgeen het begin van een langdurige vervolging
betekende. Sedert het einde van de 19e eeuw
zijn verschillende van de meer dan twintig uit de
schriftelijke bronnen bekende basilieken opgegraven.
De typen lopen uiteen; er zijn er met drie, zeven of
zelfs negen beuken, met ronde apsis of rechthoekig
grondplan. De identificatie levert dikwijls
moeilijkheden op. Talrijk zijn voorts de kleinere vondsten,
bewaard in het Musée Lavigerie te C. en het Musée
du Bardo te Tunis.
Lit. H. Leclercq (DAL 2, 2190-2330). - P. Gauckler, Les basiliques chrétiennes de Tunisie (Paris 1913). J. Vaultrin, Les basiliques chrétiennes de Carthage (Alger 1933). G. Lapeyre, L'ancienne église de Carthage (Paris 1933). G. Lapeyre/A. Pellegrin, Carthage latine et chrétienne (ib. 1950). J.-P. Brisson, Autonomisme et Christianisme dans l'Afrique Romaine (ib. 1958). N. Duval/A. Lézine (Cah. Arch. 10. 1959, 71-147). [Bartelink]