In ruimere zin (1) was A. in de Oudheid de
naam van het ook thans onder die naam bekende
werelddeel, door de Grieken Λιβύη genoemd en tot
ca. 500 vC als een deel van Azië beschouwd. In engere
zin (2) duidde A. het carthaagse gebied aan dat
in 146 vC een romeinse provincie werd, een eeuw
later uitgebreid met het gebied van het koninkrijk
Numidië.
(1) Van Africa in ruimere zin was in de Oudheid slechts een kuststrook van de noordelijke helft min of meer bekend, van kaap Verde in het Westen tot en met Somaliland in het oosten. Afgezien van Egypte, dat tot in de 3e eeuw vC gewoonlijk tot Azië werd gerekend, begint de historische periode van A. met de stichting van phenicische nederzettingen op de westelijke helft van de noordkust (vanaf de 12e eeuw vC; Utica; Carthago). De Grieken wisten weinig van het werelddeel vóór de stichting van de dorische kolonie Cyrene (ca. 630 vC); hetzelfde geldt voor de Romeinen voor hun eerste contacten met hun concurrent Carthago (vanaf ca. 600 vC). Reeds in de Oudheid was A. het voorwerp van talrijke ontdekkingsreizen. Ca. 600 vC zou een phenicische vloot op bevel van de egyptische farao Necho om het continent heengezeild zijn (Herodotus 4, 42); ca. 480 vC ondernam de Carthager Hanno een grote expeditie naar de westkust en stichtte daar vele punische nederzettingen; in de tweede helft van de 2e eeuw vC werden de omzeilingspogingen herhaald vanuit het westen door Eudoxus van Cyzicus, maar zonder succes. Onder de Ptolemaeën drongen Egyptenaren door tot in Abessynië, ten tijde van Nero bereikten romeinse soldaten de moerassen van de Witte Nijl ten zuiden van Chartoem. Sommige reizigers uit later tijd zouden doorgedrongen zijn tot het 'Maangebergte' (Kilimandjaro?) en het Victoriameer. De geograaf Claudius Ptolemaeus (2e eeuw nC) was aanhanger van de theorie dat Oost-A. met Azië verbonden was, maar gewoonlijk stelde men zich de vorm van het continent A. voor als een rechthoekige driehoek waarvan de basis werd gevormd door de noordkust, de rechte hoek zich bij Suez bevond en de top zich in onbewoonbare zuidelijke verten verloor.
De naam Aethiopiërs (Αἰθίοπες) werd in de Oudheid, behalve voor de bewoners van Aethiopië, ook dikwijls gebruikt voor alle (zwarte) bewoners van A. ten zuiden van Egypte, de Sahara en Marokko. De oorspronkelijke bevolking van de noordkust ten westen van Egypte bestond hoofdzakelijk uit Berberstammen: Numidiërs ten zuiden en ten westen van Carthago, Moren in het huidige Marokko en een deel van Algerije, Gaetuliërs en Garamantes in het bergland ten zuiden van de Numidiërs en de Moren.
De handelsbetrekkingen van de grieks-romeinse wereld
met het afrikaanse binnenland (vooral goud en
ivoor) liepen via Egypte, Cyrene en Carthago.
Vanaf de 2e eeuw vC geraakte geheel het noorden
van A. successievelijk onder romeinse heerschappij;
het werd verdeeld in de provincies Africa (146 vC),
Cyrenaica (74/67 vC),
Aegyptus (30 vC),
Mauretania (ca. 40 nC)
en Numidia (46 vC verenigd
met Africa, zelfstandig sinds 198).
(2) De romeinse provincie Africa,
die aanvankelijk alleen het onderworpen carthaagse moederland tussen
Thabraca en Hadrumetum omvatte, werd tijdens
de republiek bestuurd door een praetor, die te Utica
zetelde. Het grootste deel van dit gebied werd
ager publicus;
er vestigden zich ook veel romeinse
en italische kooplieden; een eerste grootscheepse
kolonisatiepoging werd ondernomen door
Gaius
Sempronius Gracchus in 123 vC. Nadat de provincie
zich uitgebreid had met de kuststrook langs de kleine
en de grote Syrte en in 46 vC vergroot was met
het gebied van de onderworpen Numidiërs, stichtte
keizer Augustus er 6 coloniae,
15 municipia en 30
oppida libera en droeg het bestuur van de senatoriale
provincie over aan een proconsul (A. proconsularis),
die zich vestigde in de nieuwe hoofdstad
Colonia Carthago (29 vC). Behalve de genoemde
waren de belangrijkste steden Zama,
Lepcis
magna, Sabratha,
Oea, Clupea,
Thapsus, Capsa,
Thaenae, Hippo Regius
en Hippo Diarrhytus, die
door een uitstekend wegennet met elkaar verbonden
waren. Grote en vruchtbare landbouwgebieden, in
stand gehouden door een uitgebreid irrigatiesysteem,
maakten A. tot een graanschuur van Rome. Andere
exportproducten waren olie, hout, mineralen en
marmer. De keizers bezaten in A. uitgestrekte domeinen,
die in kleine stukken verpacht werden,
onder andere aan oud-militairen
(kolonaat). Zo
werd dit gebied intensief geromaniseerd als weinig
andere romeinse provincies, hoewel hier en daar
het Punisch en de Berberdialecten tot het einde van
de Oudheid gesproken werden naast het officiële
Latijn.
Het christendom verbreidde zich in A. vroegtijdig en snel. De oudste getuigenissen van het christendom vormen de Acta martyrum Scillitanorum (180), de Passio Perpetuae (203) en de werken van Tertullianus.
Er ontwikkelde zich een belangrijke christelijke
literatuur (Cyprianus,
Lactantius,
Arnobius,
Augustinus,
Optatus, Orosius)
waardoor wij mede omtrent
het kerkelijk leven en de leerstellige controverses
goed geïnformeerd zijn. Opvallend in de christelijke
eredienst in A. is de omvang van de doden- en
martelarenverering. Men vindt er vele memoriae of
gedachteniskapellen (vgl. ook Augustinus' bestrijding
van de excessen of in oorsprong heidense praktijken).
Het christendom in A. werd door velerlei innerlijke
twisten geteisterd. Naar aanleiding van de vervolging van
Decius
(250) ontstonden moeilijkheden over het
weer toelaten van de afvalligen ('lapsi'); hetgeen leidde
tot het schisma van Novatianus. Ten tijde van
Augustinus telde de afrikaanse kerk bijna 500 bisdommen
(vgl. A. von Harnack, Mission und Ausbreitung
des Christentums in den ersten drei Jhh.4,
Leipzig 1924, 901); in Carthago vonden talrijke
synoden plaats.
Van de bloeiende romeinse en christelijke cultuur van A. en de naburige provincies, die haar hoogtepunt bereikte in de 3e en 4e eeuw, getuigen nog indrukwekkende resten van bouwwerken (van meer dan 70 triomfbogen, vele theaters, grote basilieken enz.) en bovenal het grote aandeel dat A. heeft gehad in de latijnse letterkunde van die tijd. Het romeinse gezag en de romeinse cultuur in A. gingen te gronde door de inval en de heerschappij van de Vandalen (439-534) en definitief - na een byzantijnse periode van 533 tot 698 - door de overheersing van de Arabieren.
(3) De personificatie van A., een vrouwenfiguur met
een hoofddeksel, bestaande uit de kop van een olifant,
komt voor het eerst voor op een gouden stater,
geslagen door Agathocles van Syracuse tussen 310 en
303 vC, en sindsdien op veel munten van allerlei
herkomst, op mozaïeken, fresco's (bv. in het z.g.
huis van Menander te Pompeji) en op een schaal
van de zilverschat uit Boscoreale in het Louvre te
Parijs.
Lit. Herodotus 2, 2-34; 3, 10-26; 4, 37-45 en 145-205. - L.
Rochetti (EAA 1, 106-109). S. Gsell, Histoire ancienne de
l'Afrique du Nord 1-8 (Paris 1913-1929). Ch.-A. Julien,
Histoire de l'Afrique du Nord 12 (Paris 1951). P. Romanelli,
Storia delle provincie romane dell' Africa (Rome 1959).
E. S. Bouchier, Life and Letters in Roman Africa (1913).
P. Gauckler, Basiliques chrétiennes de Tunisie (Paris 1913).
A. Leynaud, Les catacombes africaines² (Alger 1922). E. Buonaiuti,
Il cristianesimo nell'Africa Romana (Bari 1928). Chr.
Courtois, Les Vandales et L'Afrique du Nord (ib. 1955).T.R.
S. Broughton, The Romanization of Africa Proconsularis (Baltimore
1929). R. M. Haywood, Roman Africa (in T. Frank, An
Economic Survey of Ancient Rome 4, Baltimore 1938). P.
Salama. Les voies romaines de l'Afrique du Nord (Alger
1950). G. Ch. Picard, La civilisation de l'Afrique romaine
(Paris 1959). Id., Nordafrika und die Römer (Stuttgart 1962).
L. Teutsch, Das römische Stadtewesen in Nordafrika von C.
Gracchus bis zum Tode des Kaisers Augustus (Berlin 1962).
[Nuchelmans]