De naam Egypte stamt van het griekse Αἴγυπτος.
Dit woord schijnt afgeleid te zijn van een van de
namen van de stad Memphis, nl. h.t-k3-Pth (Huis
van de Ka
van Ptah), in spijkerschrift met Hikuptah
weergegeven. De Grieken van vóór Alexander de
Grote zouden zodoende het hele land genoemd hebben
naar de voornaamste havenstad aan de Nijl die
zij kenden. Een der egyptische benamingen was
knz.t, koptisch Keme en Khemi. Zij betekent 'het
zwarte (land)' en wijst op de vruchtbare aangeslibde
akkergrond in tegenstelling met de woestijn, dSr.t =
'het rode (land)'. Een naam die vooral sinds de 18e
dynastie gebruikt wordt is p3-t3-mrj (het land mrj),
waarvan de juiste betekenis onbekend is.
(I) Ligging. Nog veel vaker echter spreken de egyptische teksten van t3.wj 'de beide landen': zij bedoelen hiermee de Delta en de ongeveer 1000 km gerekte vallei van Opper-Egypte, die van Memphis tot Aswân reikt. Dit was het eigenlijke E., in Noord-Oost-Afrika gelegen tussen 31° en 24° noorderbreedte. Het gebied tussen Aswân en de vijfde cataract, Nubië, is altijd als koloniaal gebied beschouwd. De woestijn, bijna overal van uit de vallei zichtbaar, zowel de libische woestijn ten westen als de arabische woestijn ten oosten, gold als vreemd land. De westelijke oasen (behalve het Faijûm) en de Wadi Hammamât werden tot E. gerekend voor zoverre zij voor het land nut opleverden.
(II) Klimaat. Na zeer grote wisselingen tijdens de prehistorische tijd was het klimaat, naar de ons bekende fauna en flora te oordelen, vanaf het begin van het historisch tijdperk niet zeer verschillend van het huidige, dus over het algemeen warm en droog. Het verschil tussen de hoogste zomer- en wintertemperatuur schommelt thans tussen 38° en 18° C. Daarentegen bestaat er een sterk contrast tussen de temperatuur van dag en nacht, vooral 's winters, bijna het hele jaar door, en voornamelijk tijdens de zomer, wordt de hitte gematigd door de verfrissende 'levenbrengende' noordenwind. Deze bestaat uit de luchtmassa's die van uit de Middellandse Zee door depressies boven het nog warmere Centraal-Afrika worden aangetrokken. Hij vergemakkelijkt de scheepvaart op de Nijl, omdat hij het mogelijk maakt, stroomopwaarts te zeilen (egyptisch 'hnti' met de hiëroglief van de boot met uitgespannen zeil); van zuid naar noord vaart men met de stroming mee (egyptisch hdi: boot met gestreken zeil). Tussen april en juni doet integendeel sporadische lage druk in de Sahara van tijd tot tijd een brandende, met stof en zand geladen zuidenwind ontstaan. Deze heet thans chamsin (arabisch voor 'vijftig') omdat hij zich bij beurten tijdens een periode van ca. 50 dagen kan voordoen.
De droogte wordt in de Delta tijdens de wintermaanden
door bewolking en regenval getemperd. De jaarlijkse
neerslag bereikt echter zelden meer dan 3 cm.
Plotselinge stortregens doen zich bij uitzondering
voor in het gebergte. De vruchtbaarheid van het
land is derhalve uitsluitend afhankelijk van de jaarlijkse
overstroming van de Nijl. Deze bereikt haar
eerste hoogtepunt in het begin van september. Het
opkomen, samen met de zon, van de Hondsster
(Sirius of
Sothis),
dat met deze maximale stijging
samenvalt, kenmerkte het begin van het nieuwe jaar
en van het eerste seizoen van vier maanden, 3h.t de
'overstromingsperiode'; de andere twee seizoenen
waren prj.t, de winter, en Smw, de zomer. Als optimale
stijging gold die van 16 el (de egyptische
koningsel: 0,523 m): vgl. Plin. Hist. Nat. 5.9. Was zij
lager, dan werd een te klein gedeelte van het land
bevloeid en er trad hongersnood op; was zij hoger,
dan deden zich overstromingen voor en kon er niet
bijtijds gezaaid worden, met hetzelfde rampspoedig
gevolg. Tot zo ver als de overstroming het vruchtbare
slib afzet reikt de akkergrond; daartegen tekent
de zand- en rotsgrond van de woestijn zich overal
scherp af. De woonplaatsen zijn op hogere gedeelten
van het land gebouwd en verbonden door wegen
die op dijken zijn aangelegd.
Lit. B. H. Stricker, De overstroming van de Nijl (Mededel.
en Verh.'Ex Oriente Lux' 11; Leiden 1956).
(III) Fauna. De talrijke dieren die als hiërogliefentekens in het schrift voorkomen (zie de lijsten in de appendix der grammatica's), vergeleken met, en dikwijls geïdentificeerd dank zij de afbeeidingen in tempels en graven, bovendien de uitingen van de dierencultus maken het ons mogelijk, ons een volledig beeld te vormen van de oud-egyptische dierenwereld.
De viervoetige huisdieren waren stier, os en koe (thans door buffels vervangen), geit en schaap (twee variëteiten, waarvan een vroeg uitgestorven; zie Chnum), hond en kat, het varken en de ezel. Het paard en de strijdwagen, door de Ariërs van de 17e eeuw af in het Nabije Oosten verspreid, werden in E., door bemiddeling van Palestina, tegen het einde van de Hyksosperiode (ca. 1600 vC) ingevoerd.
De kameel (eenbultige dromedaris) was er alleen bekend als het last- en rijdier van de aziatische buurvolken; hij werd in E. eerst in de perzische periode verspreid. Als pluimvee kennen we duiven en verschillende soorten van eenden en ganzen, die met deeg gemest werden. Het parelhoen (Numidia meleagris of ptilorhyncha) was, evenals de jabiroeooievaar, reeds ca. 3000 vC tot in de Sudân teruggeweken. Bijen werden geteeld om de honing en het was.
De dieren die vrij in de natuur leefden waren veel talrijker. De randgebieden van de woestijn waren, tenminste in het Oude Rijk, vermoedelijk vochtiger dan nu, en hun steppe-achtige vegetatie bood voedsel aan een grote variëteit van hoefdieren (van een sterretje voorzien: de namen der dieren die nu nog in E. voorkomen): de wilde os en ezel, het wilde schaap of moeflon, de steenbok (ibex), het damhert, verschillende soorten van antilopen, waaronder hertebuffel (bubalis), addax en gazellen, o.a. oryx algazel, oryx leucoryx, dorcas. Deze dieren werden gevangen en vetgemest. Over het algemeen was de jacht echter meer een sport dan een regelmatig middel tot voedselvoorziening. Bijzondere jachtbuit waren bv. struisvogels. Giraffen, apen en bavianen vormden met olifantstanden een begeerd tribuut van de onderworpen volken.
De roofdieren waren: de wilde hond (canis lupaster), die dikwijls met de jakhals wordt verward (Anubis), de gestreepte hyena, het jachtluipaard, de lynx (1. caracal), de leeuw.
In de holen van het gebergte leefden de haas, de vos, de woestijnvos (fennecus zerba), het stekelvarken, de egel, de honingdas, de zorilla-wezel, de springmuis en de spitsmuis, afgezien van de gewone muizen en ratten. Hier schuilden ook verschillende soorten van hagedissen, waaronder de gekko en de monitor, alsook slangen, zoals de hoornslang, de echis en de adder met zwarte staart. In de moerassen en het papyrusbos vond men, als een bestendige bedreiging voor het vogelenheer: de cobra, het kameleon, de wilde kat, de genetkat en de ichneumon (een soort civetkat, ook faraosrat geheten). Hier leefden de krokodil en de otter, die zich met vis voeden; verder de kikvors en de schildpad. Dit was bovendien het domein van het nijlpaard, het everzwijn en de oeros.
Onder de watervogels huisden hier, naast de ijsvogel, verschillende soorten van steltlopers: de witte, de zwarte en de kuifibis, de lepelaar, de kievit, de kluit, de pluvier, de kraanvogel, en verschillende soorten van reigers, waaronder de feniks (ardea cinerea) en de ardeola ibis; daarenboven verschillende soorten van wilde eenden en ganzen en andere zwemvogels, zoals de flamingo, de pelikaan en de aalscholver.
Op de velden leefden de raaf, de kwartel, de muur- en huiszwaluw, de wielewaal, de mus en de hop, wiens roep die van onze koekoek vervangt. De roofvogels waren de valk, de gier (neophron percnopterus en gyps fulvus), de buizerd, de wouw, de kerkuil en steenuil. Andere schadelijke of gevaarlijke dieren zijn de schorpioen, de sprinkhaan, de vleermuis, de vlieg, vlooien en luizen. Onder allerlei wormen en insekten dient bijzonder de mestkever vermeld.
Tot de voornaamste soorten van vissen die de stroom
en de vele meren bevolkten behoorden de tilapia
nilotica (grieks χρόμις, arabisch bulti), de nijlbaars
(lates niloticus), de mugil cephalus (arabisch bûri),
een soort van karper (cyprinus lepidotus of de karperachtige
barbus bynni), de oxyrhynchus-vis (van
de familie der mormyridae), een soort egelvis (tetrodon
fahaka), de clarias en de synodontis, beide van
de groep der silurodeae.
Lit. E. Hornung, Die Bedeutung des Tieres im alten Ägypten
(Studium Generale 20, 1967, 69-84). J. Boessneck, Die Haustiere
in Altägypten (München 1953). B. Brentjes, Das Kamel
im Alten Orient (Klio 38, 1960, 23-52). J. Leclant, L'abeille et
le miel dans l'Égypte pharaonique (R. Chauvin, Traité de
sociologie de l'abeille, t. 5, Paris 1968, 51-60). Cl. Gaillard,
Recherches sur les poissons représentés dans quelques
tombeaux égyptiens de l'Ancien Empire (MIFAO 51; Le Caire
1923); aanvulling door L. Keimer (Bull. Inst. d'Ég. 29, 1948,
263-274). Over moderne fauna: J. Anderson, Zoology of
Egypt. Mammalia (London 1902). R. Meinertzhagen, Nicholl's
Birds of Egypt, 2 dln. (London 1930). G. A. Boulenger, Zoology
of Egypt. The Fishes of the Nile (London 1907).
(IV) Flora. Hier dient het eerst de plant vermeld die in het huidige E. verdwenen is maar die in de Oudheid een buitengewoon belangrijke rol speelde: de papyrus (Cyperus papyrus). De uitgestrekte moerassen, voornamelijk in de Delta doch ook elders langs de Nijl, waren bedekt met een welige wasdom van papyrusplanten. Aangezien de papyrus een hoogte van 2 tot 5 m bereikt mogen wij hier, met de Grieken, van echte bossen (δρυμοί) spreken. Deze papyrusbossen (duits Papyrusdickicht; engels thicket) gaven aan het landschap een uitzicht dat zeer verschilde van thans. Samen met de eraan grenzende rietvelden dienden zij het vee tot weiland. Onder het Oude Rijk, toen de veeteelt veel belangrijker was dan later, zonden de eigenaars hun kudden, onder bewaking van herders, voor bepaalde perioden van het jaar naar de moerassen van het noorden, zoals nu in de bergstreken van Europa het vee de zomermaanden op de alpenweide doorbrengt.
Een andere plant die nu zelden wordt aangetroffen, de waterlelie of lotus, woekerde in de Oudheid welig in de moerassen, op meren en vijvers, en bedekte ze met een kleurrijk tapijt. De meest gewaardeerde was de blauwe lotus (nymphaea cerulea) met zijn zachte geur, terwijl de witte lotus (nymphaea lotus) een sterke en niet bijzonder aangename reuk verspreidt. Niet alleen de bloemen werden geplukt en versierden de ontbijttafel en de huiskamer; de wortelstokken leverden een soort meel dat tot voedsel diende. In het Late Tijdperk werd een nieuwe soort met een 2 tot 3 m hoge stengel en roze bloemen, de Nymphaea nelumbo of de z.g. heilige lotus der Indiërs, uit dit land ingevoerd. Strabo beschrijft hoe deze plant, die hij naar haar vrucht de 'egyptische boon' noemt, in de moerassen een soort bos met fraai uitzicht vormde. Men voer hierin rond met woonboten en vierde feest in de schaduw van de bladeren (17.1. 15).
Vlas was in de Oudheid voor de egyptische economie even belangrijk als heden het katoen. Het leverde niet alleen de kleding voor de grote massa van de bevolking, maar ook de mummiebanden voor de doden. Het lijnzaad werd gebezigd in de voeding en voor het vervaardigen van geneesmiddelen. Bomen zijn in E. altijd schaars geweest. Zij groeiden meestal geïsoleerd, soms ook in kleine groepjes, maar bijna nooit in boomgaarden. Het meest kwamen voor de acacia nilotica (familie van de mimosaceae) en de sycomoor of wilde vijgeboom, wiens vruchten door een inkerving juist vóór het rijpen eetbaar worden gemaakt. Beide leverden het voornaamste timmerhout. Daarnaast bestonden de vijgeboom (ficus carica), de dadelpalm (phoenix dactylifera), die beide zeer gewaardeerde eetbare vruchten voortbrengen, in tegenstelling met de doem-palm (van het arabische dawm: de hyphaene thebaica). Verder de jujubeboom (zyziphus spina Christi), de perseaboom (mimusops), de tamarisk, de balaniet, de behennoteboom (moringa oleifera) en de wilg. De meest geteelde graangewassen waren verschillende soorten van gerst (waaronder hordeum hexastichon en distichon) en twee variëteiten van tarwe (triticum aestivum en dicoccum). De gerst diende o.a. om bier te brouwen; ook spelt werd schijnbaar hiervoor gebruikt. Daarnaast was de wijnbouw zeer ontwikkeld en voornamelijk verspreid in het westelijke deel van de Delta en in de oasen. Van in het begin van het faraonisch tijdperk werd hij op de meest geraffineerde wijze beoefend.
De tuinen van de particuliere huizen en de dijken
werden intensief uitgebuit voor de groententeelt:
bonen, linzen, grauwe erwten, bokshoorn (trigonella
foenum-graecum), komkommerplanten, uien en
look, bindsalade (lactuca longifolia of romana). Op
de zandbanken werden pompoenachtige planten geteeld.
Lit. V. Loret, La flore pharaonique² (Paris 1892). L. Keimer,
Die Gartenpflanzen im alten Ägypten (Hamburg 1924). Zie
vele terechtwijzingen van vroegere opvattingen betreffende
fauna en flora in de bibliografie van L. Keimer, Études d'
égyptologie 1 (Le Caire 1940) aangevuld door B. van de Walle
(Chron. d'Ég. 33, 1958, 74-78 en 235). E. A. M. Greis,
Anatomical Identification of Some Ancient Egyptian Plant
Materials (Cairo 1957). Ingrid Wallert, Die Palmen im alten
Ägypten (Münchner ägypt. Stud. 1; Berlin 1962). Over
moderne flora: V. Täckholm-M. Drar, Flora of Egypt, 3 dln.
(Bull. Fac. Sci. 28, 30; Cairo 1941-1954). V. Täckholm,
Students' Flora of Egypt (Cairo 1956).
(V) Bevolking. De geraamten en schedels uit de pre- en
protohistorische graven laten niet toe te besluiten
tot het bestaan van verschillende rassen in E. Er
schijnt reeds vroeg een 'egyptisch' type ontstaan te
zijn uit de versmelting, die naar het zuiden toe meer
en meer toeneemt, van het blanke mediterrane ras
(homo meridionalis) met negerachtigen. Ook een
zekere armenoïde inslag (homo dinaricus) is
merkbaar. Daarbij had er voortdurende vermenging plaats
met de nabuurlanden: in het oosten de Aziaten, in
het westen de Libiërs met blauwe ogen en blonde
haren, in het zuiden de Nubiërs, die, ondanks hun
donkere huidskleur, weinig negroïde trekken vertonen.
Egyptenaren.
Lit. D. E. Derry, The Dynastic Race in Egypt (JEA 42, 1956, 80-85). A. Wiercinski, Introductory Remarks concerning the Anthropology of Ancient Egypt (Bull. Soc. de Géogr. d'Ép. 31, 1958, 73-84). J. I. Craig, Anthropometry of Modern Egyptians (Biometrika 8; Cambridge 1911). [Vergote]