Retorica (Ῥητορική).
(I) Griekse retorica. Met de term r. wordt niet alleen de praktische beoefening van de welsprekendheid bedoeld, maar ook en vaak vooral de daarop betrekking hebbende theorie en techniek. Het griekse woord ῥήτωρ betekent zowel 'redenaar' als 'theoreticus, leraar (in de welsprekendheid)'; de Romeinen daarentegen maken onderscheid tussen orator en rhetor. In dit artikel staat de inhoud en de historische ontwikkeling van de technische r. centraal.
(A) De betekenis van de r. in de griekse cultuur. De r. had een zeer belangrijke functie in het culturele en maatschappelijke leven van de griekse oudheid. Deze functie werd hoofdzakelijk bepaald door drie factoren:
1. In de dynamische en democratische samenleving
van de 5e en 4e eeuw vC speelde de (overwegend
mondelinge) communicatie een gewichtige rol. Met
overredingskracht kunnen spreken voor een groot
publiek was een noodzakelijke voorwaarde voor
maatschappelijk succes. Aan de vormgeving van het
gesproken woord werd grote waarde gehecht. Bovendien
werd de welsprekendheid opgevat als een
vaardigheid die aangeleerd kon worden. Dientengevolge
werd een retorische techniek geformuleerd
en een scholingssysteem ontwikkeld. Voor degenen
die actief aan het politieke leven wilden deelnemen
was een zekere mate van retorische scholing onmisbaar.
2. Vanaf de 4e eeuw kreeg de r., vooral onder invloed van Isocrates, een belangrijke plaats in de griekse opvoeding. Scholing in r. werd niet alleen waardevol geacht als formele geestesvorming, maar kreeg ook een ethisch-paedagogische functie: door te lezen en te spreken over edele onderwerpen, gevat in een door schoonheid meeslepende vorm, zou de leerling zich gewennen aan nobele ideeën, en daardoor geïnspireerd worden tot moreel en maatschappelijk verantwoord handelen. Door deze doelstelling werd de r. een concurrent van de filosofie, die eveneens rechten deed gelden op de opvoeding van de jeugd. De filosofen beschouwden het bijbrengen van juiste begrippen als het voornaamste vormingsmiddel. Ondanks pogingen tot synthese bleef een zeker antagonisme tussen r. en filosofie op het terrein van het onderwijs altijd bestaan. Het retorisch opvoedingsmodel is via Quintilianus van grote betekenis geweest voor de inrichting van het secundair onderwijs sinds de 16e eeuw.
3. Vooral tijdens de hellenistische periode heeft de
r. zich bovendien ontwikkeld tot literaire kritiek,
de kunst van het beoordelen van letterkundig proza.
Ook de poetica is door de r. diepgaand beïnvloed.
Lit. J. Ros, De beteekenis van de rhetorica in de oudheid
(Nijmegen/Utrecht 1945).
(B) Onderdelen van de theoretische retorica.
Het systeem van de retorische techniek is geleidelijk
gegroeid. In zijn meest volledige vorm bestaat het
uit vijf onderdelen:
1. Εὕρεσις (inventio): het vinden van de stof, het
opstellen van de te gebruiken argumenten, voorbeelden,
etc.
2. Τάξις (dispositio): de ordening van de stof.
3. Λέξις (elocutio), ook ἑρμηνεία of φράσις genaamd:
de vormgeving of formulering in engere
zin; deze omvat de woordkeus, de zinsbouw en het
gebruik van tropen en figuren.
4. Μνήμη (memoria): de mnemotechniek. Omdat
een redevoering gewoonlijk tot in alle détails werd
voorbereid en uit het hoofd geleerd, terwijl zij toch
moest klinken alsof zij op het moment zelf werd
geïmproviseerd, was ook dit onderdeel van belang.
5. Ὑπόκρισις (actio, pronuntiatio): de voordracht.
Deze omvat het gebruik van de stem en de gebaren.
Deze vijf onderdelen van de theorie werden gewoonlijk
tevens opgevat als opeenvolgende stadia bij het
produceren van een redevoering.
Lit. Systematische beschrijvingen van de antieke retorische
techniek: R. Volkmann, Die Rhetorik der Griechen und Römer
in systematischer Ubersicht²- (Leipzig 1885). H. Lausberg,
Handbuch der literarischen Rhetorik (München 1960).
J. Martin, Antike Rhetorik, Technik und Methode (München
1974). A. D. Leeman, Het systeem der antieke rhetorica
(Lampas 9, 1976, 122-140).
(C) Ontwikkelingsgang van de griekse retorica.
(1) Voorgeschiedenis. Niet geheel ten onrechte heeft
men in de oudheid vaak Homerus als de grondlegger
van de r. beschouwd. In de epen komt veel
directe rede voor; deze bestaat wel grotendeels uit
conversatie en vertellingen, maar omvat ook formele
redevoeringen. Vooral het 9e boek van de
Ilias is in retorisch opzicht belangwekkend. In het
episch milieu staat de welsprekendheid hoog aangeschreven:
de ware held kan niet alleen dapper
vechten, maar ook goed het woord voeren. Bij Homerus
vinden wij uiteraard nog geen reflexieve
retorische theorie, maar wel een spontane, natuurlijke
welsprekendheid, die de mogelijkheden van
het menselijk spreekvermogen intuïtief benut. Dergelijke
retorische elementen komen ook voor in de
archaïsche lyriek, bij
Hesiodus, en vooral in het
drama, dat echter naar alle waarschijnlijkheid voor
een deel reeds door de retorische techniek beïnvloed
is.
(2) Als afzonderlijk literair genre is de praktische r. ontstaan in het 2e kwart van de 5e eeuw vC, en wel vrijwel gelijktijdig in Syracuse en in Athene. Op beide plaatsen vormde de democratie het milieu waarin de welsprekendheid zich ontplooien kon. Als burger moest men het woord kunnen voeren in de volksvergadering en voor de juryrechtbanken. Eerstgenoemde vorm van welsprekendheid werd (later) aangeduid als γένος συμβουλευτικόν of γένος δημηγορικόν (genus deliberativum); de gerechtelijke eloquentie heette γένος δικανικόν (genus iudiciale). Onder een derde subgenre, het γένος ἐπιδεικτικόν (genus demonstrativum) werden diverse soorten gelegenheidsredevoeringen samengevat, met name de lofrede (ἐγκώμιον) en de lijkrede (ἐπιτάφιος λόγος).
In Syracuse ontstond vrijwel gelijktijdig met de praktijk ook reeds de theorie en de scholing in de r. Empedocles zou als eerste daarbij een rol gespeeld hebben, maar geen enkele bron geeft een nadere concretisering daarvan. Meer bijzonderheden zijn bekend over de Syracusanen Corax en Tisias.
De antieke testimonia spreken elkaar op verschillende
punten tegen, maar de volgende reconstructie
lijkt waarschijnlijk: Corax gaf richtlijnen voor het
spreken in de volksvergadering, Tisias paste deze
toe op de gerechtsredevoering en stelde een retorisch
handboek (τέχνη) samen. Dit handboek bevatte
aanwijzingen voor een dispositio in vier delen:
προοίμιον (exordium),
διήγησις (narratio),
ἀγών (argumentatio),
ἐπίλογος (peroratio). Daarmee was de
grondslag gelegd van de theorie van de τάξις. In het
kader van de argumentatio werden tevens elementen
van de εὕρησις behandeld, met name het beginsel
van de waarschijnlijkheidsredenering (εἰκός).
Het handboek van Tisias bevatte waarschijnlijk ook reeds de befaamde definitie van de r.: πειθοῦςδημιουργός, bewerker van overreding. Deze definitie is kenmerkend voor de sofistische instelling van de 5e-eeuwse retoren: de r. wordt door hen gezien als een techniek die erop gericht is iets voor de hoorders aannemelijk te maken. Het gaat om subjectief overreed worden, niet om het bereiken van objectieve waarheid.
(3) Gorgias en andere sofisten. In Athene waren de invloedrijke politici (vooral Pericles) steeds goede redenaars geweest. De beoefening van de r. kreeg daar echter een belangrijke impuls door de komst van Gorgias in 427. Zijn belangrijkste bijdrage aan de ontwikkeling van de r. ligt op het gebied van de stijl. Zijn welsprekendheid kenmerkte zich door een overdadig gebruik van de z.g. σχήματα Γοργίεια (Gorgiaanse figuren): antithese (ἀντίθετον), gelijke omvang van zinsdelen (ἰσόκωλον), eindrijm tussen zinsdelen (ὁμοιοτέλευτον). De eigen stijl van Gorgias beleefde als modeverschijnsel slechts een kortstondige bloei, maar bleef in gemitigeerde vorm een belangrijke invloed behouden.
Ten aanzien van de zinsbouw was evenwel de invloed van Thrasymachus van Chalcedon groter: hij kan beschouwd worden als de schepper van de ritmisch gebouwde periode. Hippias van Elis zou richtlijnen hebben gegeven voor de mnemotechniek. Gorgias en andere sofisten gaven tegen een hoog honorarium onderwijs in de r. Omdat zij rondtrekkende leraren waren droeg hun onderwijs het karakter van een 'stoomcursus', waarbij de leerlingen κοινοὶ τόποι (loci communes) memoriseerden, algemene gezichtspunten die op allerlei concrete gevallen toepasbaar waren. (Door een al te veelvuldig gebruik kreeg de term locus communis, 'gemeenplaats' later een pejoratieve klank.)
Naast de handboeken (τέχναι) die door verschillende auteurs in navolging van Tisias geschreven werden, ontstonden collecties van κοινοὶ τόποι voor diverse doeleinden. Ook vervaardigden de sofisten complete redevoeringen over gefingeerde onderwerpen (παίγνια), als specimina van hun vaardigheid en als modellen voor hun leerlingen. Met dit onderwijs voorzagen de sofistische retoren in de behoefte aan training in de sociale vaardigheid van het spreken in het openbaar.
(4) De attische redenaars bedreven de praktische welsprekendheid door op te treden in de volksvergadering en door als logografen procesredevoeringen te schrijven voor hun cliënten. Enkelen van hen droegen ook tot de technische r. bij, o.a. door het schrijven van modellen, zoals de tetralogieën van Antiphon.
Een belangrijke ontwikkeling vormde het retorisch onderwijs dat sinds ca. 390 vC gegeven werd door Isocrates. In tegenstelling tot de sofisten gaf Isocrates een vierjarige cursus; bovendien wilde hij de r. mede in dienst stellen van de ethische en culturele vorming. De aanleg (φύσις) beschouwde hij als noodzakelijke voorwaarde; het eigenlijke onderwijs bestond uit onderricht (τέχνη, μάθησις) en oefening (τριβή, μελετή); bij dit laatste stond de zelfwerkzaamheid van de leerling op de voorgrond. Op epistemologisch gebied bleef Isocrates staan op het standpunt der sofisten dat werkelijk weten van een objectieve waarheid onmogelijk is; mede daarom werd zijn pretentie, een echte φιλοσοφία te bieden, door de wijsgeren van de hand gewezen.
(5) Ernstige kritiek werd op de r. (zowel die der sofisten als die van Isocrates) uitgeoefend door Plato en diens school. De bezwaren van Plato, die hij vooral uitgesproken heeft in de dialogen Gorgias en Phaedrus, richten zich hoofdzakelijk tegen de (feitelijke) waardevrijheid en het onwetenschappelijk karakter van de r.
(6) Het oudste volledig bewaard gebleven retorische handboek is de z.g. Rhetorica ad Alexandrum, overgeleverd onder de werken van Aristoteles, maar wel met recht toegeschreven aan Anaximenes van Lampsacus. Het werk is waarschijnlijk geschreven tussen 340 en 330 vC en vormt, daar het geheel op de praktijk geschoeid is, een goede afspiegeling van het toenmaals gangbare onderwijs in de retorische techniek. De auteur onderscheidt zeven εἴδη (species) van redevoeringen; deze niet erg gelukkige indeling wijkt af van het sinds Aristoteles gebruikelijke onderscheid tussen drie γένη (genera). (De drie genera worden in de aanhef van het werk wel genoemd, maar deze vermelding is vrijwel zeker een latere toevoeging.) Vervolgens worden de δυνάμεις, de χρήσεις en de τάξεις van elk der zeven soorten behandeld. Met de δυνάμεις wordt de topiek bedoeld, m.a.w. een deel van de inventio. Onder de benaming χρήσεις (gebruikswijzen, middelen) worden zeer heterogene elementen samengevat: men vindt hieronder zowel de bewijsmiddelen als de stijlmiddelen. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de προκατάληψις (later veelal πρόληψις genoemd) of anticipatio, welke bestaat in het tevoren opvangen en voorkomen van objecties van de tegenstander. De τάξεις vormen de leer van de dispositio. Het werk lijkt op het eerste gezicht heel systematisch opgezet, maar in werkelijkheid loopt de behandeling der verschillende onderwerpen erg door elkaar.
(7) Aristoteles nam in zijn verloren jeugdwerk Γρυλλος ἢ περὶ ῥητορικῆς in het voetspoor van Plato een zeer kritische houding in tegenover de r. Later heeft hij aan de r. een betrekkelijke waarde toegekend als tegenhanger van de dialectica. Verloren is helaas de συναγωγὴ τεχνῶν, waarin Aristoteles een compendium gaf van de tot dan toe gepubliceerde retorische handboeken. Aristoteles' eigen Τέχνη ῥητορική vormt de neerslag van door hem gegeven lessen en kan ca. 330 gedateerd worden. Het werk bestaat uit drie boeken, waarvan de eerste twee de inventio behandelen, terwijl het derde boek gewijd is aan de elocutio en de dispositio. Aristoteles heeft getracht de r. te behandelen op wetenschappelijke basis. Zijn tweede boek bevat uiteenzettingen die eigenlijk op het terrein van de psychologie thuishoren, namelijk de leer over de πάθη (affectus, gemoedstoestanden) en de ἤθη (mores, karaktereigenschappen). Het nogal rommelig gecomponeerde derde boek bevat belangrijke beschouwingen over beeldspraak (hoofdstuk 4), prozaritme (hoofdstuk 8) en zinsbouw (hoofdstuk 9: de leer over de periode).
(8) Van groot belang voor de systematisering van de stijlleer was het werk van Aristoteles' leerling Theophrastus. In zijn slechts fragmentarisch overgeleverde geschrift Περὶ λέξεως onderscheidde hij vier ἀρεταὶ τῆς λέξεως (virtutes dicendi):
a. Ἑλληνισμός (sermo purus): grammaticaal zuiver
taalgebruik.
b. Σαφήνεια, τὸ σαφές (perspicuitas): duidelijkheid.
c. Πρέπον (decorum, aptum): aangepastheid aan de
aard van het onderwerp, de persoon van de spreker
en de samenstelling van het gehoor.
d. Κατασκευή, κόσμος, κεκοσμημένον (ornatus): versiering
door gebruik van stijlfiguren e.d., om te
voorkomen dat de dictie te alledaags wordt.
Met een redelijke mate van waarschijnlijkheid mag men aannemen dat ook het onderscheid tussen de drie stijlsoorten, χαρακτῆρες τῆς λέξεως (genera dicendi) van Theophrastus afkomstig is:
a. Verheven stijl: ἁδρός, later ook
μεγαλοπρεπής,ὑψηλός genoemd.
b. Middenstijl: μέσος, μεικτός (gemengd).
c. Eenvoudige stijl: ἰσχνός, ἀφελής.
Theophrastus heeft ook een werk geschreven over de voordracht, Περὶ ὑποκρίσεως, waarvan zeer weinig bewaard is.
(9) De stoïcijnen hebben eveneens tot de ontwikkeling van de r. bijgedragen. Aan de vier virtutes voegden zij een vijfde toe: συντομία (brevitas), beknoptheid. Ook werkten zij de leer over de tropen (overdrachtelijke zegswijzen) verder uit. - De epicuristen stonden daarentegen in het algemeen tamelijk afwijzend tegenover de r.; een uiting van die houding kan men zien in het werk Περὶ ῥητορικῆς van Philodemus van Gadara.
(10) Het kunstproza uit de tijd van het hellenisme werd voor een groot deel gekenmerkt door een barokke stijlrichting, die later asianisme werd genoemd (wegens de afkomst uit Klein-Azië). Het asianisme was ofwel pompeus-pathetisch (zoals in de inscriptie van Antiochus I van Commagene) ofwel geaffecteerd-elegant, met heel korte zinnetjes (zoals bij Hegesias van Magnesia). Omstreeks 100. vC ontstond als reactie het z.g. atticisme, dat teruggreep op taalgebruik en stijl van de 'klassieke' periode. De atticisten kregen weldra de overhand. Het gevolg was, dat veel hellenistische geschriften verloren gingen, omdat zij niet meer aan de heersende smaak beantwoordden. Door de invloed van het atticisme wijkt het griekse kunstproza van de keizertijd taalkundig en stilistisch ook betrekkelijk weinig van het klassieke proza af.
(11) Een nieuwe systematiek van de inventio, vooral van toepassing op het genus iudiciale, werd gevormd door de stasisleer van Hermagoras van Temnus.
(12) Voor de retorische literaire kritiek zijn van belang het werk van Pseudo-Demetrius, Περὶἑρμηνείας, een aantal opuscula van Dionysius van Halicarnassus, en de anonieme verhandeling Περὶ ὕψους (Over het verhevene), soms toegeschreven aan Longinus. De werken van Caecilius van Caleacte zijn verloren gegaan.
(13) Voor het retorisch aanvangsonderwijs werd gedurende de hellenistische periode het systeem van de προγυμνάσματα ontwikkeld. Reeds in de school van Isocrates werden door de leerlingen zelf redevoeringen over fictieve onderwerpen gemaakt en voorgedragen. Op deze γυμνάσματα of μελέται werd dan door de medeleerlingen en de leraar kritiek uitgeoefend. Jongere leerlingen, die nog pas lezen en schrijven hadden geleerd, konden uiteraard niet meteen beginnen met het vervaardigen van complete redevoeringen of verhandelingen. Eerst moesten zij zich oefenen op een meer beperkt terrein, door het met eigen woorden navertellen van een verhaal, het amplificeren van een door de leraar opgegeven thema, e.d. Deze vooroefeningen kregen de naam van προγυμνάσματα (praeëxercitamenta). Voor deze onderwijsvorm (die gewoonlijk niet door de retor zelf, maar door de grammaticus gedoceerd werd) werden handleidingen samengesteld, bestemd voor de leraar. Het oudste werk van deze aard dat wij bezitten wordt gevormd door de προγυμνάσματα van Theon van Alexandrië; het is geschreven tegen het einde van de 1e eeuw nC. Latere bewaarde handleidingen voor dit aanvangsonderwijs zijn van de hand van Hermogenes van Tarsus, Aphthonius van Antiochië en Libanius.
(14) In de hellenistische periode is ook de leer over de tropen en figuren verder uitgewerkt. Een afzonderlijke verhandeling over de figuren (σχήματα) is het eerst geschreven door Gorgias de Jongere òf door Caecilius van Caleacte. Beiden leefden in de 1e eeuw vC. Gorgias' werk is gedeeltelijk bewaard gebleven in een latijnse vertaling van Rutilius Lupus. De oudste monografie over de tropen die wij bezitten (Περὶ τρόπων) wordt toegeschreven aan Tryphon van Alexandrië (2e helft van de 1e eeuw vC).
(15) Als afsluiting van de griekse technische r. kan
men de samenvattende theoretische werken van
Hermogenes
van Tarsus beschouwen. In de byzantijnse
scholen werden zij veel gebruikt en van commentaren
en inleidingen voorzien. Op de r. der
Romeinen heeft Hermogenes echter geen invloed
gehad.
Lit. Teksten: Chr. Walz, Rhetores Graeci 1-9 (Stuttgart/Tübingen
1832-1836). L. Spengel, Rhetores Graeci 1-3 (Leipzig
1853-1856; enkele delen opnieuw uitgegeven door H. Rabe
e.a.). - L. Radermacher, Artium Scriptores (Wien 1951).
Geschiedenis van de retorica: W. Kroll (PRE Suppl. 7, 1940,
1039-1138) - L. Spengel, Synagoge Technon, sive artium
scriptores ab initio usque ad editos Aristotelis de Rhetorica
libros (Stuttgart 1828). O. Navarre, Essai sur la rhétorique
grecque avant Aristote (Paris 1900). F. Blass, Die attische
Beredsamkeit, 1-32 (Leipzig 1887-1898). E. Norden, Die antike
Kunstprosa, 1-24 (Leipzig 1923 = Leipzig 1958). R.
Stock, Antieke welsprekendheid 1 (Antwerpen 1945). G. Kennedy,
The Art of Persuasion in Greece (Princeton 1963).
W. Eisenhut, Einführung in die antike Rhetorik und ihre
Geschichte (Darmstadt 1974).
Literaire kritiek: J. W. Atkins, Literary Criticism in Antiquity
1-2 (Cambridge 1934). G. Grube, The Greek and Roman
Critics (London 1965). D. A. Russe11/M. Winterbottom, Ancient
Literary Critiesm, The Principal Texts in New Translations
(Oxford 1972).
[Schreiner]
(II) Romeinse retorica. Voordat de invloed van de griekse r. in Rome een dominerende rol ging spelen, werd door de Romeinen bij verschillende gelegenheden reeds een zekere woordcultus bedreven. Te denken valt hier aan de generaal die zijn troepen toesprak, de politicus die het woord voerde in senaat of volksvergadering, een lid van de aristocratie dat behalve in genoemde functies optrad als rechter of advocaat bij een proces op het forum, alsook aan degene die namens een bepaalde gens of van staatswege de lijkrede (laudatio funebris) uitsprak.
(A) Tijd van de republiek. De oudste met name bekende redenaar (orator) bij de Romeinen was Appius Claudius Caecus, die in 280 vC een rede hield tegen het accepteren van vredesvoorstellen van koning Pyrrhus, een rede die nog ten tijde van Cicero beroemd was. De tweede belangrijke figuur voor de romeinse r. was Marcus Porcius Cato, die een groot aantal (politieke en juridische) redevoeringen op zijn naam bracht en deze als eerste bij de Romeinen ook publiceerde. In Cicero's tijd kende men niet minder dan 150 orationes van hem; thans bezitten wij daarvan nog ca. 80 kortere of langere fragmenten, soms niet meer dan de titel. Meest bekend geworden en iets uitvoeriger bewaard is de bij Gellius (Noctes Atticae 6, 3) fragmentarisch overgeleverde Oratio pro Rhodiensibus, waarin hij (in 167 vC) de Rhodiërs in bescherming nam toen men dezen ervan beschuldigde tezamen met Macedonië gemene zaak te hebben gemaakt tegen Rome. Behalve als beoefenaar van de r. in de praktijk trad Cato ook op als theoreticus op dit gebied. Befaamd waren twee uitspraken van hem: rem tene, verba sequentur ('houd goed in het oog waar het eigenlijk om gaat, dan komen de woorden vanzelf wel') en: orator est vir bonus, dicendi peritus ('een redenaar is een goed mens, bekwaam in het spreken'), waarschijnlijk stammend uit het hoofdstuk over de r. in zijn verloren Encyclopaedia ad Marcum filium.
De tijd na Cato geeft een toenemende invloed van de griekse retorische techniek te zien, hetgeen in eerste instantie leidde tot een grotere verfijning in de stijl. Van het grote aantal namen, die ons in het bijzonder door Cicero's Brutus bekend zijn, verdienen vermelding die van de philhelleen Scipio Africanus Minor, de jongste van de beide Gracchi, Gaius Gracchus, in wiens redevoeringen een asianistische stijl en het muzikale element opvielen, en de in Cicero's jeugd nog beroemde Gaius Aurelius Cotta en Publius Sulpicius Rufus.
De onmiddellijke overgang naar de periode van Cicero wordt gevormd door Marcus Antonius (143-87 vC) en Lucius Licinius Crassus (140-91 vC), van wie de eerste behalve als bekwaam redenaar ook bekend was als auteur van een overigens verloren theoretische verhandeling De ratione dicendi ('De theorie van het spreken') en van wie de tweede met name door Cicero zeer werd bewonderd om zijn grote stijlbeheersing, het consequent toepassen van de mogelijkheid een periode af te sluiten met z.g. clausulae of ritmische schema's en zijn opvatting dat de redenaar een gedegen en zo breed mogelijke theoretische kennis dient te bezitten. Blijkens de uitvoerige aandacht die Cicero aan beide redenaars schenkt en de centrale plaats die hij aan hen in De oratore geeft, beschouwt hij hen als de belangrijkste beoefenaren van de r. uit de voorafgaande tijd. Niettemin zijn van hun werk slechts enkele fragmenten bewaard gebleven. Niets is over van het werk van Cicero's oudere tijdgenoot Quintus Hortensius Hortalus, gedurende enige jaren Cicero's belangrijkste tegenstander in een aantal procesredevoeringen, doch nadien ook vaak tezamen met hem pleitend en uitgesproken vertegenwoordiger van de asianistische stijlrichting.
Wat de theoretische grondslag van de r. in Rome in deze vroege tijd betreft is het opvallend dat voor de retorische vorming aanvankelijk geheel werd uitgegaan van griekse handboeken. Hiertegen werd echter in het begin van de eerste eeuw vC verzet aangetekend door de beweging van de rhetores Latini onder leiding van Lucius Plotius Gallus, die het r.-onderwijs meer aan de romeinse situatie wilde aanpassen en zich tevreden stelde met het bijbrengen van de nodige praktische spreekvaardigheid zonder een brede culturele vorming. Deze beweging, die wel werd gezien als exponent van de populares in de politiek, werd door de censoren van 92 vC, onder wie de reeds genoemde Crassus, officieel afgekeurd. Doch wellicht mede onder invloed van deze beweging verschenen van nu af latijnse handboeken over r., zij het als bewerkingen van griekse modellen. Het oudste specimen hiervan vormt het werk van de z.g. Auctor ad Herennium van ca. 86 vC, een systematische behandeling van de theorie van de r. in vier boeken, in eerste instantie uitgaande van de vijf officia oratoris (inventio, dispositio, elocutio, memoria, pronuntiatio), maar tevens rekening houdend met de indeling van de welsprekendheid in drie genera (genus iudiciale, genus deliberativum en genus demonstrativum/laudativum) en met een uitvoerige uiteenzetting in het vierde boek van het wezen van de verschillende stijlsoorten (resp. de verheven, de midden- en de eenvoudige stijl). De leer in dit werk is weliswaar in wezen grieks, doch de terminologie en de voorbeelden zijn geheel romeins. De invloed ervan is bijzonder groot geweest, waarschijnlijk vanwege het feit dat het lange tijd heeft gegolden als een van Cicero's werken.
Het hoogtepunt van de romeinse r. zowel in praktisch als theoretisch opzicht vormt het optreden van de reeds enige malen genoemde Marcus Tullius Cicero (106-43 vC). Vanaf 81 vC tot aan het einde van zijn leven in 43 vC was hij - met een korte onderbreking in de jaren 52-46 - actief als orator, meestal in de rol van verdediger. Van de 115 in totaal door hem uitgesproken orationes, die hij na afloop in enigszins gereviseerde vorm placht te publiceren, bezitten wij er thans nog 57 (zie voor een bespreking van de meest bekende hiervan Cicero). In zijn stijl is een ontwikkeling waar te nemen van een aanvankelijk duidelijk asianistische uitdrukkingsvorm naar een veel soberder gebruik van de stilistische middelen - wellicht voornamelijk als gevolg van zijn contacten met Apollonius Molon van Rhodus -, zonder echter ooit te vervallen in de door hem als te mager gekwalificeerde spreektrant der atticisten, van wie Brutus en Licinius Calvus de voorvechters waren. Vooral kenmerkend voor zijn stijl is de evenwichtige opbouw, het ruime gebruik van de mogelijkheden van het prozaritme en het spelen met klankeffecten, waarbij het inwerken op het gemoed van de toehoorder als een der voornaamste doeleinden wordt gezien.
Tot zijn theoretische geschriften over de r. behoort allereerst een jeugdwerk De inventione (over het vinden van de stof, de argumentatie die de redenaar in zijn pleidooi behoort te verwerken) in twee boeken uit ca. 84 vC, een weinig oorspronkelijke verhandeling, waarvan bovendien de relatie tot de reeds vermelde Rhetorica ad Herennium onduidelijk is. Veel belangrijker is de reeks geschriften uit de periode 55-44 vC, nl. De oratore in drie boeken uit 55 vC, in het bijzonder handelend over het probleem van de zo breed mogelijke retorische vorming en de plaats van de humor in de r., Brutus over de geschiedenis van de r. in Rome tot in Cicero's tijd, uit 46 vC, en een geschrift met de titel Orator, dat het beeld van de ideale redenaar schetst, eveneens uit 46 vC. Tot de kleinere werken op dit gebied behoren Partitiones oratoriae uit 54 vC, het als inleiding op een verloren vertaling van Demosthenes' Kransrede bedoelde De optimo genere oratorum uit 46 vC en de Topica uit 44 vC (voor een meer gedetailleerde inhoudsbeschrijving van deze werken Cicero).
(B) Keizertijd. In de keizertijd verliest als gevolg van de gewijzigde politieke constellatie de r. haar centrale plaats in het openbare leven, verhuist ze van het forum naar de school en leeft daarin als declamatio voort. Bovendien wordt r. in deze tijd steeds meer identiek met een bepaald opvoedingssysteem. Gevolg van de nieuwe situatie is voorts dat de invloed van de r. op de andere literaire genres in deze tijd steeds duidelijker zichtbaar wordt, daar het eigen actieterrein haar nu ontvallen is en de opvoeding bij de auteurs haar sporen nalaat. Met de eigentijdse retorische opleiding en het wereldvreemde karakter daarvan wordt o.a. de spot gedreven door Petronius in het begin van zijn Satyricon. Een groot aantal specimina van dergelijke fictieve pleidooien van juridische (z.g. controversiae) en politieke (z.g. suasoriae) aard zijn voor ons bewaard door Seneca de Oudere (55 vC-ca. 40 nC) in zijn werk Oratorum sententiae divisiones colores, een bloemlezing van karakteristieke redevoeringen van door hem beluisterde contemporaine redenaars, die hun produkten merendeels niet in de rechtszaal of voor het politieke forum voordroegen, maar binnen het kader van de zich in deze tijd snel verbreidende gewoonte van de recitatio. Voorts staan ook twee verzamelingen van dergelijke als stijloefening bedoelde declamationes op naam van Quintilianus en bezitten we nog een werk Declamationes van Calpurnius Flaccus uit de tweede eeuw nC.
Van bijzondere betekenis was het werk van Marcus Fabius Quintilianus (ca. 35-95 nC), de eerste van staatswege aangestelde hoogleraar in de r., die na als actief pleiter en docent werkzaam geweest te zijn, onderwijservaringen en opvattingen over de r. heeft neergelegd in een twaalf boeken omvattend werk Institutio oratoria ('De vorming tot redenaar'), dat echter ook vele algemeen-paedagogische en literairhistorische zaken aan de orde stelt en waarin naast een classicistische (ciceroniaanse) tendens ook een neiging tot positieve waardering voor de eigentijdse ontwikkelingen te bespeuren valt. In een kleiner werkje met de titel De causis corruptae eloquentiae ('De oorzaken van het verval der welsprekendheid'), dat overigens verloren is, had hij zich tevoren reeds gebogen over dezelfde problematiek als die welke centraal staat in de ca. 97 nC geschreven Dialogus de oratoribus van Tacitus, nl. de teruggang van de r. In dit werkje verdedigt de redenaar Marcus Iulius (Flavius) Aper de moderne r. en wordt de lof van de welsprekendheid uit vroeger eeuwen gezongen door Vipstanus Messalla, terwijl voorts als dialoogpersonen optreden Curatius Maternus (die de poëzie stelt boven de r.) en Iulius Secundus, Tacitus' leermeester. Behalve uit dit werk van Tacitus en het eerdergenoemde van Seneca zijn ons nog een groot aantal namen van redenaars uit deze tijd bekend middels een in de handschriften aan Suetonius' De grammaticis et rhetoribus voorafgaande z.g. Index. Voor het overgrote merendeel gaat het hier echter om auteurs van wie zo goed als niets is bewaard en die voor ons slechts namen zijn (bv. de door Seneca maior genoemde Arellius Fuscus, Porcius Latro, van wie Ovidius in zijn jeugd een bewonderend toehoorder was). Eveneens verloren zijn de orationes die Plinius de Jongere bij verschillende gelegenheden voor het gerecht hield en nadien in bewerkte vorm uitgaf. Wel is van hem bewaard zijn in 100 nC gehouden Panegyricus in Traianum, het voorbeeld voor de latere Panegyrici latini. Van de theoretici uit het begin van de keizertijd worden door Quintilianus met name vermeld Publius Rutilius Lupus en Verginius Flavus, de r.-leraar van de dichter Persius.
De 2e eeuw nC stond ook wat de r. betreft in het teken van een archaïstische tendens. Als de meest beroemde redenaar in deze tijd gold de met vertegenwoordigers van de z.g. tweede sofistiek gelieerde, in Afrika geboren Marcus Cornelius Fronto, van wiens redevoeringen echter niets over is. Voorts is in dit verband vermeldenswaard de eveneens uit Afrika afkomstige romanschrijver Apuleius, die niet alleen zijn Apologia ('Verdedigingsrede') omwerkte tot het geschrift De magia (Toverij'), maar ook een bloemlezing van door hem gehouden redevoeringen met de titel Florida uitgaf, die grotendeels is bewaard. Uit de eeuwen hierna tot aan het einde van de oudheid dient behalve de reeds genoemde groep van twaalf Panegyrici latini, onder wie bv. de Galliër Latin(i)us Pacatus Drepanius, apart vermeld te worden Quintus Aurelius Symmachus (ca. 345-405 nC), fervent vertegenwoodiger van hen die zich inzetten voor het behoud van de traditionele romeinse religie tegenover het opdringende christendom, van wie acht redevoeringen bekend zijn en die in zijn tijd grote faam genoot.
Theoretische werken uit deze periode staan o.a. op naam van Aquila Romanus (3e eeuw nC), Gaius Iulius Victor (4e eeuw nC), Gaius Chirius Fortunatianus, wiens werk evenals dat van Sulpicius Victor waarschijnlijk nog behoort tot de 4e eeuw nC, en het anonieme, uit de vijfde eeuw nC stammende Carmen de figuris. Voorzover bewaard is dit werk uitgegeven onder de verzamelnaam van de in de Lit. vermelde Rhetores Latini Minores. Van grote invloed op het onderwijs in de middeleeuwen was de in de vijfde eeuw nC gecomponeerde encyclopedie van de hand van Martianus Capella met de titel De nuptiis Philologiae et Mercurii ('De bruiloft van Philologia en Mercurius'), waarin de r. een plaats krijgt naast de grammatica en dialectica.
Christelijke auteurs bij wie duidelijk invloed van de
antieke r. merkbaar is zijn o.a.
Tertullianus,
Ambrosius
en Augustinus,
en in iets mindere mate
ook Cyprianus en Lactantius.
Lit. De fragmenten uit de republikeinse tijd bij H. Malcovati,
Oratorum Romanorum Fragmenta Liberae Reipublicae³ (Turijn
1966), van de z.g. rhetores latini minores uit de keizertijd
bij C. Halm, Rhetores Latini Minores (Leipzig 1863 = Frankfurt
a.M. 1964).
Voor historische overzichten zie de sub I genoemde algemene
werken. Voorts: M. L. Clarke, Rhetoric at Rome. A historical
survey (London 1953; duitse vertaling: Die Rhetorik bei
den Römern, Göttingen 1968). F. Sbordone, L'eloquenza in
Roma durante l'età repubblicana (Napels 1962). A. D. Leeman,
Orationis Ratio. The stylisüc theories and practice of
the Roman orators, historians and philosophers 1-2 (Amsterdam
1963; italiaanse bewerking Bologna 1974). G. Kennedy,
The Art of Rhetoric in the Roman World 300 B.C. - A.D.
300 (Princeton 1972). Zie voorts de auteurs en begrippen
waarnaar in het artikel is verwezen.
[Brouwers]