Tertullianus, vroegchristelijke auteur (tegen 160 Carthago - na 220). Van zijn leven is weinig bekend. Quintus Septimius Florens T. was de zoon van een heidense romeinse centurio, genoot een goede opleiding en was met name in retorica en recht grondig geschoold. Sommigen beschouwen hem als identiek met de van elders bekende jurist T., maar een doorslaggevend argument voor deze identificatie ontbreekt. Een tijdlang verbleef hij te Rome. Zijn bekering tot het christendom viel ca. 193. Hoewel Hieronymus beweert dat T. de priesterwijding ontvangen heeft, is dit onwaarschijnlijk.
Zijn radicalisme heeft T. uiteindelijk van de Kerk vervreemd. Ca. 205 sloot hij zich aan bij de sekte van de montanisten en hij heeft zich niet meer met de Kerk verzoend. Het dweperige, enthousiaste karakter van het montanisme had in T.' tijd een verschuiving ondergaan naar een rigorisme in het praktische leven. Waarschijnlijk werd hij uiteindelijk de leider van een kleine groep binnen deze groepering. Bij de beoordeling van T.' uitspraken dient men er zich van bewust te zijn dat zijn denkbeelden een ontwikkeling hebben doorgemaakt. In het algemeen wees T. de heidense filosofie af, al gaf hij toe dat ze tal van 'waarheidskorrels' bevatte en ontleende hij er rijkelijk argumenten aan.
Uit zijn geschriften treedt T. naar voren als een tot extreme standpunten en afwijzing van compromissen geneigd man. Als polemist buitte hij naast de inhoudelijke argumenten ook retorische middelen behendig uit (zoals sarcasme en ridiculiseren) om daarmee zijn tegenstanders te treffen. Hij is een boeiend stilist met een krachtige, concieze stijl, waarbij hij volgens de toenmalige mode dikwijls van parallellie met korte zinsdelen en antithese gebruik maakte. T. geldt als een van de moeilijkste latijnse auteurs, aangezien zijn bondigheid niet zelden tot duisterheid leidde. Daarbij komt zijn grote gedachtenrijkdom, die hij op zeer persoonlijke wijze wist te verwoorden.
T. is de eerste belangrijke christelijke auteur uit het Westen die zich van het latijn bediend heeft. Gegroeid inzicht in de eerste ontwikkeling van het christelijk vocabularium heeft duidelijk gemaakt dat T. niet, zoals men vroeger algemeen dacht, de schepper van het christelijk latijn genoemd mag worden, maar dat hij een exponent geweest is van een ontwikkeling die reeds vóór hem een aanvang genomen had. Wel heeft hij het christelijk vocabularium verrijkt en hebben een aantal van de door hem gevonden treffende formuleringen in de christelijke traditie ingang gevonden.
Van T.' latijnse geschriften zijn er 31 bewaard gebleven, terwijl de griekse alle verloren gegaan zijn. Op een enkele uitzondering na staat de verdeling over de voor-montanistische en de montanistische periode vast.
1. Voor-montanistische periode (ca. 195-205).
a. Apologetische geschriften. Ad nationes bevat een
verdediging van het christendom tegen de aanvallen
van buiten af. Het is een voorstudie voor het bekende
Apologeticum, dat in de vorm van een 'pleidooi'
voor het tribunaal van de stadhouder een weerlegging
tnedt van de tegen het christendom ingebrachte
beschuldigingen en de zwakke juridische argumentatie
voor de vervolging van de christenen aan de
kaak stelt. Er bestaat een grote overeenkomst met
de Octavius van Minucius Felix,
hetgeen een levendige
discussie over de prioriteit uitgelokt heeft.
In De testimonio animae betoogt T. dat ook de heidenen
dikwijls spontaan christelijk denken: de menselijke
ziel legt op grond van haar verwantschap met
het goddelijke getuigenis af voor de waarheid. In
Adversus Iudaeos wil T. duidelijk maken dat in
Christus, de door de profeten voorspelde Messias,
de oudtestamentische wet opgeheven is.
b. Dogmatisch-polemische geschriften. De praescriptione haereticorum handelt over de kerkelijke traditie: afwijking van de apostolische waarheid betekent heresie. Het thema van Adversus Hermogenem is de verdediging van het geloof aan de schepping tegen de gnosticus Hermogenes.
c. Praktisch-ascetische geschriften. In Ad martyres bemoedigt T. de christenen in de gevangenis. De oratione bevat een verklaring van het Onze Vader, terwijl T. in De spectaculis fulmineert tegen het bezoeken van de schouwspelen door de christenen en in De cultu feminarum het dragen van sieraden door vrouwen afwijst. Niet lang na elkaar zijn geschreven de traktaten De baptismo (verhandeling over de doop en de ongeldigheid van de ketterdoop), De patientia (verheerlijking van de deugd van geduld) en De paenitentia, waarin T. betoogt dat er na de doop slechts één kerkelijke boete mogelijk is. In Ad uxorem tenslotte richt hij tot zijn vrouw de vermaning na zijn dood niet opnieuw te huwen.
2. Montanistische periode (ca. 205-220).
a. Tot de categorie van de apologetische geschriften
behoort Ad Scapulam, een open brief aan de proconsul
van Africa (212).
b.Dogmatisch-polemische geschriften. Adversus Marcionem, een omvangrijk werk in 5 boeken, is de belangrijkste bron voor onze kennis van de opvattingen van Marcion, terwijl Adversus Valentinianos gericht is tegen de aanhangers van de gnosticus Valentinus. In Adversus Praxean polemiseert T. tegen Praxeas, een aanhanger van het patripassianisme, en behandelt hij de leer van de Drieëenheid (voor het eerst komt hier de term trinitas voor). Het traktaat Scorpiace (Geneesmiddel tegen de schorpioensteek) behelst een verdediging van het martelaarschap tegen de gnostici. Ook De carne Christi, dat het docetisme, de theorie dat Christus een schijnlichaam zou heben gehad, bestrijdt (doceten), is tegen hen gericht. In De anima heeft T. veel theoretische beschouwingen uit vroegere filosofische en medische geschriften (van stoïcijnen; van Soranus) verwerkt.
c. Praktisch-ascetische geschriften. Afwijzing van het gebruik van de krans naar aanleiding van een concreet voorval is het thema van De corona, terwijl T. zich in De exhortatione castitatis tegen het sluiten van een tweede huwelijk kant. Hetzelfde gegeven behandelt hij in De monogamia (ca. 217). In De virginibus velandis stelt hij de eis dat meisjes buitenshuis de sluier dragen, terwijl hij in De idololatria betoogt dat christenen alle beroepen die iets met de afgodendienst te maken hebben (zoals toneelspeler, beeldhouwer en leraar), dienen te mijden.
Uit alle geschriften uit deze periode blijkt T.' neiging tot extreme opvattingen. Zo ook uit De fuga in persecutione (afwijzing van de vlucht bij vervolging), De pudicitia (T. ontzegt de 'grote' Kerk het recht zonden te vergeven) en De ieiunio (felle kritiek op de vastenpraktijk van de katholieke Kerk, die T. te slap acht).
De datering van De pallio is omstreden (pleidooi
voor het dragen van de filosofenmantel als symbool
van de vrijheid). Volgens sommigen zou het T .' eerste
werk zijn (ca. 193), door anderen wordt het in
210 gedateerd. Evenals verschillende andere
werken, is een geschrift De ecstasi verloren gegaan.
Veelal ziet men in T. de redactor van de Acta Felicitatis
et Perpetuae.
Lit. Uitgaven: MPL 1-2. F. Oehler, Tertulliani Opera omnia 1-3 (Leipzig 1851-1854). A. Reifferscheid/G. Wissowa/Ae. Kroymann/ H. Hoppe/V. Bulhart (CSEL 20, 47, 69, 70, 76, Wenen 1890-1957). CChr, series Latina 1-2 (Turnhout 1954). De meeste geschriften zijn ook afzonderlijk uitgegeven, veelal met vertaling en commentaar: Ad nationes (J. Borleffs, Leiden 1929; M. Haidenthalier, Paderborn 1942, boek 2; A. Schneider, Rome 1968, boek 1). Apologeticum (P. Waltzing, Liège/Paris 1919, ²1961; C. Becker, München 1961; P. Frasinetti, Turijn 1965). De testimonio animae (W. Scholte, Amsterdam 1934; M. Haidenthaller, Paderborn 1942; G. Quispel, Leiden 1952; C. Tibiletti, Turijn 1959). Adversus Iudaeos (A. L. Williams, Cambridge 1935; H. Tränkle, Wiesbaden 1964)- De praescriptione (R. F. Refoulé, SC 46, Paris 1957, met vertaling van it de Labriolle). Adversus Hermogenem (J. Waszink, Utrecht 1956). Ad martyres (A. Quacquarelli, Rome 1963). De oratione G.F. Diercks, Bussum 1947; E. Evans, London 1953.L De spectaculis (J. Büchner, Würzburg 1935; E. Castorina, Florence 1961). De cultu feminarum (W. Kok, Dokkum 1934; M. Turcan, SC 173, Paris 1971). De baptismo (J. Borleffs, Leiden 1931; E. Evans, London 1964; P. Gramaglia, Rome 1980). De paenitentia (W. Le Saint, Paris 1959). Ad uxorem (A. Stephan, Amsterdam 1954; Ch. Munier, SC 273, Paris 1980). Ad Scapulam (A. Quacquarelli, Rome 1957). Adversus Marcionem (C. Moreschini, Milaan 1971; E. Evans, Oxford 1972). Adversus Praxean (E. Evans, London 1948; G. Scarpat, Turijn 1959). De resurrectione carnis (E. Evans, London 1960). De carne Christi (E. Evans, London 1956; J.-P. Mahé, SC 216-217, Paris 1975)- De anima (J. Waszink, Amsterdam 1947). De corona (J. Marra, Turijn ²1951; J. Fontaine, Paris 1966; P. Gramaglia, Rome 1980). De virginibus velandis (G.F. Diercks, Utrecht 1956; C. Stücklin, Bern 1974). De fuga in persecutione (J. Thierry, Hilversum 1941). De pudicitia (P. de Labriolle, Paris 1906; W. P. Le Saint, ib. 1959). De pallio (G. Mama, Napels 1937; E. Gerlo, Wetteren 1940; Q. Cataudella, Genua 1947).
Volledige duitse vertaling: H. Kellner 1-2 (Köln 1882). Selectie in H.
Kellner/G. Esser, BKV 7 en 24 (Kempten 1912-1915).
Keuze uit de geschriften uit de voor-montanistische tijd in nederlandse
vertaling: Chr. Mohrmann (Utrecht/Brussel 1951).
Studies: T. Koch (PRE 5A, 822-844). G. Bardy (DTC 15, 130-171).
- Bardenhewer 2, 377-442. Quasten 2, 246-340. - H. Hoppe, Syntax
und Stil des Tertullian (Leipzig 1903). E. Löfstedt, Zur Sprache
Tertullians (Lund/Leipzig 1920). S. Teeuwen, Sprachlicher Bedeutungswandel
bei Tertullian (Paderborn 1926). C. de L. Shortt, The
Influence of Philosophy on the Mind of Tertullian (London 1933).
H. Janssen, Kultur und Sprache. Zur Geschichte der alten Kirche
im Spiegel der Sprachentwicklung, vom Tertullian bis Cyrian (Lati
nitas Christianorum Primaeva 8, Nijmegen 1938). J. Klein, Tertullian.
Christliches Bewusstsein und sittliche Forderungen (Düsseldorf
1940). B. Axelson, Das Prioritätsproblem Tertullian - Minucius Felix
(Lund 1941). E. Dekkers, T. en de geschiedenis der liturgie
(Brussel/Amsterdam 1947 .G. Quispel, Het getuigenis der ziel bij
T. Leiden 1952). K. Wölf, Das Heilswirken Gottes durch den Sohn
nach Tertullian (Rome 1960). W. Bender, Die Lehre über den Heiligen
Geist bei Tertullian (München 1961). R. Cantalamessa, La
cristologia di Tertulliano (Paradosis 18, Freiburg 1962). R. Braun,
Deus Christianorum. Recherches sur 1e vocabulaire doctrinal de
Tertullien (Paris 1962, ²1977). J. Moingt,
La théologie trinitaire de
Tertullien 1-4 (ib. 1966-1969). J. Steinmann, Tertullien (ib. 1967).
T.P. O'Malley, Tertullian and the Bible (Latinitas Christianorum
Primaeva 21, Nijmegen 1967). R. Klein, Tertullian und das römische
Reich (Heidelberg 1968). M. Spanneut, Tertullien et les premiers
moralistes africains (Gembloux/Paris 1969). I. Vecchiotti, La filosofia
di Tertulliano (Urbino 1970). R. D. Sider, Ancient Rhetoric and
the Art of Tertullian (Oxford 1971). T. D. Barns, Tertullian. A historical
and literary study (ib. 1971). J.-C. Fredouille, Tertullien et
la conversion de la culture antique (Paris 1972). L. Stäger, Das
Leben im römischen Afrika im Spiegel der Schriften Tertullians
(Zürich 1973). P. Frassinetti, Tertulliano e l'Apolo etico (Genua
1974). G. Claesson, Index Tertullianeus 1-3 (Paris 1974-1975). E.
Meijering, Tertullian contra Marcion. Gotteslehre in der Polemik
Adversus Marcionem 1-2 (Philosophia Patrum 3, Leiden 1977). C.
Aziza, Tertullien et le judaïsme (Paris 1977). G. Bray, Holiness and
the Will of God. Perspectives on the theology of Tertullian (London
1979).
[Bartelink]