Dialoog (διάλογος, 'gesprek, tweespraak'), naam van een bij Grieken en Romeinen geliefde literaire vorm, die niet alleen toegepast werd in verschillende literaire genres (epos, lyriek, drama, historiografie, diatribe) maar sinds de 5e eeuw vC ook tot een zelfstandig genre is geworden: de gestileerde weergave in proza van een al dan niet gefingeerd gesprek over een onderwerp van beschouwelijke, meestal wijsgerige aard.
(I) Hoewel als voorlopers van de d. in engere zin
beschouwd kunnen worden het gesprek tussen
Solon
en Croesus
bij Herodotus (1, 30-32), de dialoog tussen
Atheners en Meliërs bij
Thucydides (5, 84-113)
en het gesprek tussen Deugd en Ondeugd in
Prodicus'
verhandeling Heracles op de tweesprong (Xenophon,
Herinneringen aan Socrates 2, 1, 21-34), vindt
het genre zijn eigenlijke oorsprong in de gesprekken
die Socrates met zijn leerlingen voerde. Dezen
hielden de herinnering aan hun meester levend door
die gesprekken in een literaire vorm te boek te stellen.
De voornaamste schepper van de d. is Plato,
bij wie het genre reeds een hoogtepunt bereikt.
Plato's tijdgenoten Aeschines
van Sphettus,
Antisthenes,
Phaedo en
Xenophon leverden belangrijke
bijdragen tot de ontwikkeling.
Ook Aristoteles, die de d. als afzonderlijk genre erkent (Poetica 1, l447.b.11), gebruikt voor zijn exoterische geschriften, waarvan we slechts fragmenten bezitten, de d.-vorm; hij vond navolging bij de wijsgeren Theophrastus, Dicaearchus en Heraclides Ponticus.
In de hellenistische tijd werd het genre weinig beoefend. Het kwam tot nieuwe bloei door Cicero, die de d. in Rome erkenning deed vinden. Cicero's dialogen worden (naar het voorbeeld van Aristoteles?) gekenmerkt door het overheersen van lange betogende monologen, waardoor de levendigheid van vraag- en antwoord-spel die Plato's dialogen zo aantrekkelijk maakt, ontbreekt Verwant met de ciceroniaanse d. is Tacitus' Dialogus de oratoribus. Seneca's zogenaamde Dialogi behoren tot het genre der diatribe.
De griekse wereld beleefde een renaissance van de d. op het einde van de 1e en in de 2e eeuw nC door Plutarchus, Lucianus en Athenaeus. De laatste belangrijke vertegenwoordiger van de antieke, nietchristelijke d. was Macrobius.
(II) De christelijke d.-literatuur begint met Justinus' Dialoog met Tryphon en vindt haar hoogtepunten in Minucius Felix' Octavius en Augustinus' De beata vita, De ordine en Contra Academicos, die de neerslag vormen van tijdens de voorbereiding op zijn doop gevoerde gesprekken. Aanvankelijk vindt men in de christelijke literatuur weinig voorbeelden van het genre, sedert de 4e eeuw werd het op verschillende gebieden betrekkelijk frequent gebruikt: apologetiek, christelijke filosofische literatuur, polemiek, latere fictieve martelaarsliteratuur, monachale geschriften. Veelal overheerste hier het voorbeeld van Plato; daarnaast waren er andere invloeden werkzaam: de vorm van de apophthegmata bij de monniken, de protocolvorm van de martelaarsakten, gesprekken die werkelijk hebben plaats gevonden, de vorming in de catechetenscholen.
De auteurs van de christelijke d. kwamen in de eerste vier eeuwen voornamelijk uit het milieu van de filosofen- en retorenscholen. Er drong in de christelijke dialoog een heterogeen element binnen, nl. dat de waarheid reeds van te voren gegeven is in de openbaring. Dit was van invloed op de vorm: de verhandeling ging in meerdere of mindere mate het d.-element verdringen. Slechts in de Cassiciacum-dialogen van Augustinus vinden we nog een duidelijk voorbeeld van socratisch zoeken naar de waarheid.
(III) De d. als literair genre kwam ook voor tijdens
de latere middeleeuwen, beleefde een nieuwe bloei
tijdens de renaissance (Petrarca, Erasmus, Von Hutten,
Giordano Bruno) en werd ook in de 18e en 19e
eeuw nog graag gebruikt (Fénelon, Wieland, Lessing,
Herder enz.).
Lit. G. Bardy (RAC 3, 938-955). - R. Hirzel. Der Dialog.
Ein literarhistorischer Versuch 1-2 (Leipzig 1895 = Hildesheim
1963). J. Martin, Symposion. Geschichte einer literarischen
Form (Paderborn 1931). G. Lazzati, La tecnica dialogica
nel Simposio di Metodio d'Olimpo (Studi Ubaldi.
Pubbl. Univ. cat., serie 5, vol. 16, Milaan 1937-1945, 117vv).
E. Becker, Technik und Szenerie des ciceronischen Dialogs
(Diss. Münster 1938). J. Scherer, Entretien d'Origène avec
Héraclide et les évêques ses collègues sur le Père, le Fils
et l'Ame (Publications Société Fouad 1 de Pavyrologie,
Textes et Documents 9, Kaïro 1949). R. Wildbolz, Der philosophische
Dialog als literarisches Kunstwerk (Berm 1952).
M. Ruch, Le préambule dans les ceuvres philosophiques de
Cicéron. Essai sur la genèse et Part du dialogue (Paris 1958).
M. Hoffmann, Der Dialog bei den christlichen Schriftstellern
der ersten vier Jahrhunderte (Berlin 1966).
[Nuchelmans /Bartelink]