Aeschines

Aeschines (Αἰσχίνης), griekse eigennaam:
(1) Aeschines , griekse redenaar, uit de Attische deme Sphettus, zoon van Lysanias, was een toegewijd leerling van Socrates, bij wiens veroordeling en dood hij aanwezig was (Plato, Apologie 33E; Phaedo 59B). Na 399 vC schijnt hij lang in Syracuse verbleven te hebben. De berichten over zijn terugkeer naar Athene (in 356?) en zijn werkzaamheid als leraar zijn niet geloofwaardig. Van de vele aan A. toegeschreven dialogen kunnen waarschijnlijk zeven als authentiek worden beschouwd:

Alcibiades, Aspasia, Callias, Axiochus, Miltiades, Telauges en Rhino. Alleen van de drie eerstgenoemde is ons iets meer dan de titel bekend. Diogenes Laërtius geeft de legende weer dat de dialogen van A. in werkelijkheid tot de schriftelijke nalatenschap van Socrates behoord zouden hebben; A. zou ze van Xanthippe ontvangen en onder zijn eigen naam gepubliceerd hebben. In de Oudheid werden A.' dialogen hoog gewaardeerd en zelfs boven die van Xenophon gesteld.


Lit. Biografie bij Diogenes Laërtius 2, 60-64. Fragmenten bij H. Krauss, Aeschinis Socratici reliquiae (Leipzig 1911; met latijnse commentaar) en in de uitvoerige studie van H. Dittmar, Aischines von Sphettos (Philologische Untersuchungen 12, Berlin 1912).


buste Parijs Louvre(2) Aeschines van Athene (ca. 390 - ca. 315), zoon van Atrometus uit de deme Cothocidae en Glaucothea. Over zijn jeugd weten we slechts wat A. zelf en zijn latere tegenstander Demosthenes ons meedelen. Zijn vader was tijdens de peloponnesische oorlog verarmd en door de Dertig (404) verbannen; na zijn terugkeer trad hij op als onderwijzer. Zeker schijnt wel te zijn, dat A. in betrekkelijk sobere omstandigheden opgroeide en al vroeg in zijn eigen levensonderhoud moest voorzien (door toneelspelen?). Hij pocht herhaaldelijk op zijn goede opvoeding, maar het is niet onmogelijk dat dit aan een minderwaardigheidscomplex toegeschreven moet worden. A. nam als hopiiet aan verschillende veldslagen deel, onder andere bij Mantinea (362) en op Euboea (357 en 350), trad als klerk in staatsdienst en koos vervolgens een politieke loopbaan. Hij wist het vertrouwen te winnen van Eubulus, het hoofd van de vredespartij. Na de verwoesting van Olynthus door Philippus II van Macedonië in 348 trad hij op als lid van een gezantschap naar de Peloponnesus om de Arcadiërs tot de antimacedonische coalitie over te halen, maar na de mislukking van deze opdracht bekeerde hij zich plotseling tot de overtuiging dat voortgezet verzet tegen Philippus zinloos was. Sindsdien werd hij steeds meer de voorvechter van een pro-macedonische politiek, waarbij hij bij herhaling - terecht of ten onrechte - van corruptie verdacht werd. In 346 nam A. als een van de tien gezanten, onder wie Demosthenes, deel aan de ingewikkelde onderhandelingen met Philippus, die tot de zg. vrede van Philocrates leidden. In Athene teruggekeerd, werd A. door Timarchus aangeklaagd wegens het aannemen van steekpenningen; hij pareerde met een tegenaanklacht (rede Κατὰ Τιμάρχου, Tegen T.) waarin hij Timarchus - blijkbaar met succes - beschuldigde van ontucht, verkwisting en corruptie. In 343 nam Demosthenes de aanklacht tegen A. over, maar in het proces waarin beiden hun redevoeringen Περὶ παραπρεσβείας (Over plichtsverzaking bij het gezantschap) hielden, wist A. door een zeer handig optreden met een krappe meerderheid zijn vrijspraak te bewerken.

In 339 zette A. te Delphi de amphictyonenraad aan tot een heilige oorlog tegen Amphissa, die na veel verwikkelingen uitliep op de slag bij Chaeronea (338) en de onderwerping van bijna geheel Griekenland aan Philippus. Toen Ctesiphon na de slag in de atheense volksvergadering het voorstel indiende, Demosthenes om zijn verdiensten met een gouden krans te eren, nam de beslissende eindstrijd tussen de beide doodsvijanden een aanvang. A. bracht in het midden (rede Κατὰ Κτησιφῶντος, Tegen Ct.) dat het voorstel van Ctesiphon in strijd was met de wet, zijn mededelingen over Demosthenes onwaar en diens optreden schadelijk voor de staat. Acht jaar werd het proces gerekt; eerst in 330 sprak Demosthenes zijn beroemde rede over de krans uit en bracht A. de genadeslag toe: deze werd veroordeeld en verliet Athene, waarschijnlijk naar Klein-Azië, waar hij op Rhodus nog 15 jaar als leraar in de retorica werkzaam zou zijn geweest en ca. 315 (op Samus?) gestorven zou zijn.

Het dubieuze politieke gedrag van A. is vol van onverklaarbare raadselen. Ook met alle welwillendheid en begrip kan men hem niet vrijpleiten van kortzichtigheid, eigenwaan en weerloosheid tegen de indrukwekkende persoonlijkheid van Philippus. Anderzijds vindt men in A. trekken die kenmerkend zijn voor vele Grieken uit de 4e eeuw vC: kritiek op de democratie, zucht naar hervormingen, verlangen naar vrede.

De literaire nalatenschap van A. bestaat slechts uit de drie genoemde redevoeringen, die hun behoud en bekendheid te danken hebben aan de roem van zijn tegenstander Demosthenes. Een vierde, verloren gegane rede, de zg. delische, werd reeds in de Oudheid voor onecht gehouden. Vervalsingen, waarschijnlijk producten van een atticist uit de 2e eeuw nC, zijn twaalf onder zijn naam overgeleverde brieven. De meeste daarvan stellen de schrijver voor als balling die om zijn terugkeer bidt; de tiende, een frivool verleidingsverhaal, staat met A. in geen enkel verband. A. was een begaafd, maar ongeschoold redenaar, vooral bekwaam in het schilderen van gebeurtenissen en het spreken voor de vuist. Zijn taal munt uit door helderheid en directheid, de atticisten waardeerden hem bijna even hoog als Demosthenes.

Het portret van A. is bewaard gebleven in een tiental kopieën (o.a. in het Vaticaans Museum en op een volledig standbeeld in het Museo Nazionale te Napels), die teruggaan op een atheens origineel uit het laatste kwart van de 4e eeuw vC; zie K. Schefold, Die Bildnisse der antiken Dichter, Redner und Denker (Basel 1943) en E. Buschor, Das hellenistische Bildnis (München 1949).

De talrijke handschriften van A.' redevoeringen en brieven kunnen in drie families, A, B en M, ingedeeld worden (zie M. Heyse, Die handschriftliche Oberlieferung der Reden des Aischines, Programm Ohlau 1912; andere classificatie in de editie van V. Martin). Daarnaast zijn een vijftiental papyri met fragmenten gevonden. Het oudste handschrift, waarvan de hele familie M afstamt, is de codex Parisinus Coisl. 249 uit de 10e eeuw.


Lit. Ed. princeps Venetië 1513. Beste moderne editie van F. Blass, Aeschinis orationes 2 (Leipzig 1908). Met franse vertaling G. de Budé/V.Martin, Eschine, Discours et Lettresa (Paris 1952). Met engelse vertaling Ch. D. Adams, Aeschines, Speeches (Loeb Classical Library, London 1919). - S. Preuss, Index Aeschineus 2 (Leipzig 1926). C. Schwegler, De Aeschinis quae feruntur epistulis (Giessen 1913). E. Drerup, Aus einer alten Advokatenrepublik. Demosthenes und seine Zeit (Paderborn 1916). F. R. Wüst, Philipp II von Makedonien und Griechenland in den Jahren von 346-338 (München 1938). J. de Romilly, Les modérés athéniens vers le milieu du IVe siècle: échos et concordances (REG 67, 1954, 327-354). P. Cloché, Démosthène et la fin de la démocratie athénienne (Paris 1957). [Nuchelmans]


Lijst van Namen